Nieuwe Cultuur Nieuwe Politiek Nieuwe Synthese

Metapolitíek - Europeïsme - Identitair - Bioregionaal - Conservatief-Revolutionair - naar NIEUW RECHTS - naar NIEUWE POLITIEK - naar een NIEUWE SYNTHESE ! ------ METAPO SOS-STUDIECENTRUM ------

donderdag, augustus 17, 2006

Laffer is beter: vrij manifest voor een nieuwe belastingpolitiek ! door Syp WYNIA in Elsevier, 12 augustus 2006.

We helpen deze zomer de politici die vanwege de vervroegde verkiezingen haastig hun programma voor de jaren 2008-2011 moeten schrijven. Deze week luidt de vraag: moeten de belastingen niet naar beneden? En, zo ja: hoe gaan we dat doen?

We zijn het gewend geraakt dat de overheid bijna al onze bezittingen en handelingen belast. Werken wordt belast, ondernemen, inkopen doen, woningen kopen, het wonen zelf, overlijden, autorijden, winst maken, bezit hebben – ga zo maar door. Een deel houdt de overheid zelf, een ander deel geeft ze weer weg in de vorm van subsidies, kortingen en uitkeringen. Talloze zaken worden gesubsidieerd: niet werken, jonge kinderen hebben, wonen, reizen, met het openbaar vervoer gaan, studeren, het theater bezoeken, ziek zijn, oud zijn en sparen voor je oude dag. Ook gaan er subsidies naar andere, armere landen in en buiten Europa.

Dat rare spel van geven en nemen heeft ook een prijs. In het Nederland van nu neemt de overheid tussen de 40 en 50 procent van iedereen die wat doet, heeft, of besteedt. Over het hele werkzame leven van burgers neemt de overheid meer dan de helft. Omdat de belasting op werk ook nog eens progressief is – elke volgende verdiende euro kan nog zwaarder belast zijn dan de vorige – werken Nederlanders vaak niet of beperken zich tot een klein baantje. En in het algemeen proberen ze de belasting te ontduiken.

Economen hebben al eeuwen geleden bedacht dat een overheid die zo veel mogelijk belastingen wil binnenhalen zichzelf beter wat in toom kan houden. Want bij te hoge belastingen komt er op een gegeven moment niets meer binnen, omdat mensen het bijltje erbij neergooien. De Amerikaanse econoom Arthur Laffer heeft daar ruim dertig jaar geleden een grafiekje bij bedacht, de Laffer-curve. Zowel president Ronald Reagan als de huidige Amerikaanse president George W. Bush concludeerde uit deze curve dat de overheid juist meer binnenkrijgt aan belastingen wanneer die worden verlaagd.

Nu komt er de laatste tijd inderdaad verrassend veel meer belasting binnen bij de Amerikaanse overheid. Voor Bush’ Republikeinen bevestigt dit dat lagere belastingen inderdaad tot hogere belastinginkomsten leiden. Het kan waar zijn – in elk geval leidt het omgekeerde, het uitpersen van de burger tot hij er geen zin meer in heeft, tot lagere overheidsinkomsten.

Je hoeft natuurlijk niet alleen naar de inkomsten van de overheid te kijken. Je kunt ook redeneren dat de overheid haar bemoeienis hoe dan ook beperkt moet houden. Ook in dat geval zijn lagere belastingen wenselijk, maar dan moet de overheid in eigen vlees snijden.

Hoe je het ook bekijkt: Nederland zal toe moeten naar lagere belastingen op ondernemende mensen. Want de helft gedwongen afdragen, beperkt de economische activiteiten, volgens welke theorie dan ook. Dat geldt des te meer in een mondialiserende wereld, waarin mensen, geld en bedrijven moeiteloos verhuizen naar plekken waar de lasten minder hoog zijn.

Een aantal van de voormalige communistische dictaturen in Oost-Europa, waar de staat voorheen bijna alles regelde tot dit vrijheidsbenemende systeem vanzelf omkieperde, heeft de Laffer-curve al jaren geleden met aanzienlijk succes omarmd. De vraag is nu of Nederland kiest voor het sukkelende Oude Europa – Frankrijk, Duitsland, Zweden – met zijn hoge belastingen, of voor het Nieuwe Europa – Estland, Ierland – dat de toekomst opgewekt tegemoet treedt met dynamiek en lage lasten.

Als we kiezen voor het Nieuwe Europa zal de Nederlandse overheid wel in het eigen vlees en dat van haar lievelingen moeten snijden. Laten we als vuistregel nemen dat in de verdere toekomst de overheid niet meer de helft maar slechts een kwart, of om te beginnen hooguit eenderde van ons mag afnemen. En laten we eens als uitgangspunt nemen dat de helft van de lastenverlaging zichzelf financiert door de grotere economische activiteit die dit genereert. En dat de andere helft moet komen uit de kleinere rol van de overheid: minder ambtenaren en geen of minder subsidies. Dat kan, om te beginnen, door met tientallen miljarden euro’s in de uitgaven van de rijksoverheid te snijden. Daarover volgende week.

Bron: Elsevier

maandag, juli 10, 2006

Rechts denken in Nederland: Oogsten op de Rechtse akker door Frank HENDRIKS op HetVrijeVolk.com, 9 juli 2006.

Erik van Goor publiceerde op 20 juni een artikel, waarin hij aangeeft dat het werken aan een rechtse omslag in Nederland gelijk staat aan Zaaien op brakke grond. Dat wil echter niet zeggen dat we de moed moeten laten zakken en zeker niet nu, na de val van Balkenende II.


Om de brakke grond ooit een Rechtse oogst te kunnen ontfutselen, zijn drie dingen nodig:
• eenheid
• identiteit en
• strijdbaarheid.

Eenheid

Wat Rechts in Nederland in de eerste plaats nodig heeft is een streven naar eenheid in verscheidenheid. Natuurlijk zal het ook aan de rechterkant van het spectrum nooit koekoek-éénzang worden en dat hoeft ook niet. Wel moeten we streven naar een gemeenschappelijke agenda. Terecht concludeert Van Goor dat Rechts de laatste decennia bijna volledig in de marge van het debat terecht gekomen is en nog alleen reageert op wat Links aanreikt. Door de makkelijk oplaaiende verdeeldheid was het voor Links keer op keer eenvoudig om Rechts uit ekaar te spelen, het initiatief naar zich toe te trekken en het politieke debat - of wat daarvoor door moest gaan - te domineren. We spelen Links dus keer op keer in de kaart door zelf ideologische geschilpunten onder een vergrootglas te leggen of bij voorbaat samenwerking met anderen uit te sluiten.

Door met elkaar aandachtspunten af te spreken kan Rechts de dominatie van Links de komende jaren doorbreken. We moeten gaan samenwerken waar en hoe dat (ideologisch) kan en ons niet langer door de media en zelfverklaarde intelligentsia uit elkaar laten drijven.

Dit discours – denkklimaat – moet zich nestelen in de maatschappij en kan – en moet – resulteren in vormen van organisatie zoals een politieke partij (EvG). Deze partijen zijn er al: Partij voor de Vrijheid (Wilders), de restanten van de LPF, Nieuw Rechts (Smit) en verder de partijen (in oprichting) van o.a. Pastors, Nawijn en Eerdmans. Het is alleen een ernstige verzwakking dat de leidende figuren binnen deze partijen de absoluut noodzakelijke rechtse samenwerking alleen met de mond belijden. Van de versnippering en verspilling van geld en energie profiteert tot op heden alleen de linkse oppositie. Daarom een dringende oproep tot samenwerking, waar dit maar kan! Het streven naar superlegaliteit kan zo'n bindende factor zijn.


Superlegaliteit

Een staat moet zich verdedigen tegen krachten die haar vijandig gezind zijn. De Fransen hadden dit goed begrepen toen zij in 1884 in hun Grondwet de bepaling opnamen dat "de republikeinse staatsvorm geen onderwerp van een herzieningsvoorstel kan zijn". Schmitt sprak in dit verband van 'superlegaliteit", en bedoelde daarmee dat bepaalde rechtsnormen een versterkte geldingskracht hebben over andere normen. In de Republiek van Weimar bestond dit politieke zelfbewustzijn in veel mindere mate (Bart Jan Spruyt: De toekomst van de stad, Zoetermeer, 2005).

Wie het nieuws volgt, kan weten dat er zich in de hele Westerse wereld een zorgwekkende ontwikkeling voordoet. Ik bedoel natuurlijk de groeiende tendens om het eigen voortbestaan en wat daarvoor nodig is ondergeschikt te maken aan de prachtige en goedbedoelde regels van het internationale recht. Universele regels voor een globaliserende wereld. Alle mensen zijn immers goed en dienen dus in gelijke mate aanspraak te kunnen maken op de steeds maar groter wordende verzameling universele mensenrechten. Misschien dat dit in de hemel zo kan werken, op aarde hebben we, hoe jammer dat ook is, te maken met verschijnselen als concurrentie, woede, haat en afgunst. Wie hetzelfde nieuws volgt, weet bijvoorbeeld welke redeloze, hysterische haat er in de islamitische wereld tegen het Westen in het algemeen en Israel en de VS in het bijzonder leeft. Zich daartegen wapenen, vereist dat we keuzes durven maken. Vóór veiligstellen van de westerse manier van leven en tégen degenen die dat willen vernietigen. Door de funeste werking van het heilig verklaarde principe van de gelijkheid onder alle omstandigheden en jegens alle mensen krijgen de opsporingsdiensten steeds meer bevoegdheden álle burgers te controleren. Die bevoegdheden mogen natuurlijk niet tegen een bepaalde duidelijk te definiëren groep worden ingezet. Op deze manier corrumpeert het streven naar bescherming van onze vrijheid juist in het tegendeel.

Daarom dat in de passage over superlegaliteit de essentie kan liggen van een gemeenschappelijk "rechts" programma. Wij moeten de eis om de weerbaarheid van onze staat, van onze beschaving, onze manier van leven, veilig te stellen als hét centrale punt van ons streven en samenwerking gaan maken. Met Wilders dienen we ons in te zetten voor het wijzigen van de Grondwet zodanig dat het primaat van onze Westerse cultuur en de integriteit en veiligheid van de staat en bevolking altijd prevaleren. Wie een bepaalde en helder te definiëren cultuur niet verantwoordelijk mag stellen voor in de naam van diezelfde cultuur bedreven misdrijven en de vertegenwoordigers van diezelfde cultuur daar niet mee mag confronteren, is uiteindelijk gedoemd de gevolgen van die misdrijven ten volle te ondergaan. Tel daarbij de in sommige gevallen uiterst precieze en overdreven correcte interpretatie van verdragen die in de praktijk blijken verouderd te zijn of zelfs de belangen van de eigen bevolking onevenredig te benadelen (zoals het EU-verdrag, "Kyoto", het EVRM en het Vluchtelingenverdrag) en we weten hoe het komt dat Nederland als het erop aankomt geen vuist kan of durft te maken tegen de grillen van de Europese superstaat, het internationaal terrorisme en andere bronnen van destabilisatie.

Identiteit

Het gaat hier zowel om de identiteit van Rechts zelf als om de identiteit van Nederland en de Nederlanders.

Meer lezen »

dinsdag, juni 20, 2006

Rechts denken in Nederland - Zaaien op brakke grond door Erik van GOOR op OpenOrthodoxie, 20 juni 2006.

Op verzoek van de redactie van www.HetVrijeVolk.com mocht ik onlangs als redacteur van www.OpenOrthodoxie.nl iets over onze webstek zeggen. Iets wat meteen een mooie gelegenheid was om iets over rechts denken en rechtse discoursvorming in Nederland te zeggen.

Nu zijn verschillende lezers misschien wel benieuwd naar wat Open Orthodoxie is. Voor onszelf is het interessanter om in te gaan op de vraag naar het veld waarin Open Orthodoxie wil opereren. Daarom heb ik ervoor gekozen, om na een inleiding over Open Orthodoxie iets over de noodzaak van een rechts Nederlands discours te zeggen, een discours waarin zowel Open Orthodoxie als Het Vrije Volk een plek hebben.

Begin 2004 startten enkele orthodoxe conservatieven het project OpenOrthodoxie - podium voor weerbare burgers. Zonder organisatie wilden we een paleoconservatieve evenknie neerzetten naast de diverse neoconservatieve geluiden die er al in ons land te horen zijn, niet in het minst (begin 2004) bij de Edmund Burke Stichting. Met weinig middelen en zonder al teveel pretentie wilden we beetje bij beetje bouwstenen verzamelen die nodig zijn bij het ontwikkelen, ontdekken en vastleggen van een gedachtegoed dat we "'Open Orthodox" noemden: voor ons een verzamelterm voor orthodox, conservatief en klassiek.

Wat is Open Orthodoxie? De naam suggereert op z’n minst een orthodoxe missie. Dit was vooral voor de start slechts ten dele waar. Want vlak na de start van de website merkten we al vrij snel dat de orthodoxie in Nederland allesbehalve rechts, conservatief is en zich nauwelijks identificeert met de belangen van het Nederlandse volk. En ook: onze lezers en medewerkers waren van meet af aan vaak helemaal niet zo orthodox. Wat ze wel hadden was een voorkeur voor conservatief, klassieke en gezond denken. En wat – ironischerwijze - veel mensen die weerzin hadden tegen ons project waren, wisten we ook al vrij snel: die waren vaak orthodox (protestants en evangelicaal).

Waar we dus achter kwamen, was dat er in ons land niet zozeer behoefte was aan een zoveelste christelijke club, maar dat er behoefte was aan een paleoconservatieve club die weliswaar wortelt in de christelijke traditie van ons land, maar die zich niet bezig houdt met vragen rond persoonlijk geloof en bekeringsijver, maar met vragen rond constitutie, volk, de menselijke natuur en het verband tussen deze “natuur” en zaken als cultuur en religie. Wat we dus voorstonden was eigenlijk een vorm van “objectief” christendom waar ook niet-christenen in konden participeren. En dat niet om als niet-gelovige de orthodoxe kern maar volgzaam na te wandelen. Want al vrij snel zagen we in dat (juist) een paleoconservatieve aanpak vaak gepaard gaat met fundamentele kritiek op een christendom dat behalve veel goeds, ook veel ziekelijks heeft geïncorporeerd in onze cultuur: een barmhartigheidsfetisjisme en een obsessie voor solidariteit met vreemdelingen.

Orthodoxie: haat en liefde
En we konden niet anders dan stellen dat om onze cultuur te verstaan weliswaar het christendom nodig is, maar dat dit ook opging om de zwakke en rotte plekken van onze westerse cultuur te kennen en te doorgronden. Want die cultuur was en is volgens ons behoorlijk ziek. Er zijn zeker voldoende zaken om als orthodox trots op te zijn: de traditie van weerbare zelfredzaamheid en constitutionalisme in de antirevolutionaire traditie bijvoorbeeld, of het feit dat constitutionalisme, mensenrechten en vrije markt door Spaanse theologen is ontwikkeld (als reactie op een eveneens christelijke contrapraktijk). En wat ons als paleoconservatieven van Open Orthodoxie met name aansprak was de traditie van vrijheid, gelimiteerde macht, recht van afscheiding en bottom up denken bij – meest orthodoxe - confederale cq. republikeinse denkers als Althusius, Calhoun en Rutherford.

De non-utopische en anti-idealistische traditie van landen als de vroege Verenigde Staten, de Hollandse Republiek en van Zwitserland voor de Franse interventie kon wel eens de remedie zijn tegen een Staat die in onze tijd steeds meer totalitaire en alomvattende trekken krijgt – zo al niet reeds heeft. In het licht van deze mannen die nog zo duidelijk het gevaar van de Staat als Leviathan zagen die de oude rechten en vrijheden zou elimineren, is de houding van het westerse christendom beschamend. En is juist die van andere – niet gelovigen – vaak meer een voorbeeld, zoals die van de Duits-Amerikaanse paleolibertariër Hans Hermann Hoppe.

De kernpunten van Open Orthodoxie verschoven dus steeds meer richting zaken als “paleoconservatisme”, “republikanisme”, “confederalisme” en “constitutionele vrijheden”. Dat we daarom de vraag hebben stellen of de vlag – de naam Open Orthodoxie – nog wel de lading dekt, hoeft dus niemand te verbazen. En nog minder dat in de loop van dit jaar deze naamswijziging doorgevoerd zal worden.

Rechtse armoede en versplintering
Door onze blik steeds verder uit te werpen, merkten we al snel de desolate toestand van het gezonde, rechtse denken in ons land. Want wie met rechtse ogen naar de wereld kijkt en toevallig ook nog in Nederland woont, heeft geen best leven. Is de situatie in alle westerse landen beroerd, in

Nederland is die waarschijnlijk het beroerdst. En de vraag is: wat kunnen mensen met een rechts hart daaraan doen?
Zo op het eerste gezicht weinig tot niets. Elke actie wordt immers in de kiem gesmoord. Want is het niet zo dat wie zich in Nederland rechts, nationalistisch, conservatief of paleo-libertarisch noemt, hiermee politieke, intellectuele, culturele en religieus/morele zelfmoord pleegt? En wie is bereid zijn nek uit te steken wanneer dit het einde betekent van iemands carrière? Het gevolg is vaak versplintering en deze splinter blijken vaak speelbal voor radicalisering en laten zich bovendien vrij makkelijk uit elkaar spelen door linkse media en actieclubs.

Deze vijandige sfeer ten aanzien van het rechtse denken is in ons land een gecultiveerd en openlijk gebeuren. Aan de tand voelen van deze misstanden heeft dus weinig tot geen zin. Je riskeert er hoogstens mee dat je eveneens in verkeerd hoek wordt weggezet. Bovendien is de elite van ons land ook nog trots op deze beklemmende atmosfeer – een twijfelachtige eer die we overigens delen met enkele Scandinavische landen.

Hoe doorbreken we deze situatie? Nog afgezien van de vraag naar de mogelijke kans van slagen? Open Orthodoxie denkt niet het wiel te hebben uitgevonden, maar door naar vergelijkbare situaties in andere landen te kijken, kunnen we wel wat leren. Bijvoorbeeld naar landen waar langzamerhand een rechtse c.q. conservatieve tegenbeweging op gang is gekomen: Frankrijk, België en de Verenigde Staten. Door hun aanpak leren we als het ware onze eigen misère kennen.

Analyse
Een belangrijk iets dat we dan leren is dat onze misère voornamelijk hierin bestaat dat het ons ontbreekt aan de benodigde kanalen. Ten eerste ontbreekt het aan rechtse media. Ten tweede aan grote rechtse partijen van belang. En ten derde ontbreekt het aan een draagvlak op de gevestigde academies. Wie boeken leest over de Amerikaanse context, zoals The Conservative Intellectuel Movement van George Nash, The Conservative Movement van Paul Gottfried en America the Virtuous van Claes G. Ryn, valt op hoe breed en gelaagd de analyse van de Amerikaanse conservatieven is en hoe gelaagd hun aanpak. Deze aanpak is allesbehalve louter en alleen intellectueel, maar ook allesbehalve louter en alleen politiek-pragmatisch. Verder valt op hoezeer men in de Verenigde Staten in staat is van de nood – het ontbreken van de kanalen – een deugd te maken.

Maar wat we vooral van de VS kunnen leren is dat we niet buiten de volgende drie zaken heen kunnen: 1) een sterke interne debatcultuur van rechtse en conservatieve instellingen onderling; 2) uiteenlopende en botsende rechtse en conservatieve componenten met een eigen heldere, politiek en intellectueel onderbouwde werkelijkheidsvisie en identiteit; en 3) een aanpak en een wil om de situatie te durven bestempelen als een “culture war” die om een alomvattende, brede en integrale visie en aanpak vraagt.

Wie dus in een land – in ons land - wil zorgen voor een rechtse cultuuromslag moet daarom rekening houden met deze drie velden. Het begin in de oscillatie tussen gedachtegoed enerzijds en opinie/informatie anderzijds – die moet leiden tot de vorming van een discours. Dit discours – denkklimaat – moet zich nestelen in de maatschappij en kan – en moet – resulteren in vormen van organisatie zoals een politieke partij. Als het goed is ontstaat er dan ook een oscillatie – wisselwerking – tussen denkklimaat en ”partijvorm”.

Dit klinkt vrij abstract. Maar het volgende moet klip en klaar zijn: organisatievormen zoals politieke partijen zijn in ons land van levensbelang – dit bij gebrek aan – echt sterke – instituties zoals monolithische – die zich als één blok kunnen opstellen - locale en regionale gemeenschappen, kerken en culturele lagen van de bevolking (bijv. een conservatief blue collar proletariaat zoals in de VS, of een klassiek georiënteerde elite zoals in Groot-Brittannië).

Problemen
In een vijandig cultureel klimaat als het Nederlandse is het daarnaast van levensbelang als partij gedragen te worden door een achterland van diverse groepen en instellingen. Hier komen enkele levensgrote problemen aan het licht. “Rechts” Nederland kent in haar versnippering geen gemene deler. De media en de academies die hiervoor zouden kunnen zorgen, zijn er niet (meer) en de groepen die elders nog voor enig gewicht in de schaal zouden kunnen zorgen (regionale en religieuze pressiegroepen) zijn in ons land òf volkomen irrelevant, òf staan volkomen vijandig ten opzichte van het rechtse denken.

Bij gebrek aan eigen academies en media zoals kranten en omroepen, is het rechtse discours in Nederland, net als in landen als de Verenigde Staten, België en Frankrijk, dus aangewezen op particuliere initiatieven zoals denktanks, studieclubs en alternatieve media op internet. Deze landen laten zien dat rechtse politiek zich kan ontwikkelen buiten de gevestigde media en zelfs buiten de academies om. (Of een beweging op langere termijn wel kan overleven zonder media en academie is een gerechtvaardigde vraag die overigens in de VS o.m. door Claes G. Ryn wordt gesteld. [1])

De voorwaarde van de juiste mindset
Noodzakelijke voorwaarde voor een alternatieve tegenbeweging is de mindset van een volk. In zowel de Verenigde Staten, Frankrijk als in België is er een volksmentaliteit die weinig tot geen waarde hecht aan officiële instellingen op politiek, universitair en media-gebied. De vijandige houding van de burger ten aanzien van de Staat in Frankrijk moge genoegzaam bekend zijn, maar vergelijkbare attitudes kun je aantreffen in landen als Italië, België en de VS [2].

Deze houding komt echter niet uit de lucht vallen. Deels is ze het gevolg van een politieke cultuur en traditie die in geval van landen als Frankrijk en Italië sterk Machiavelliaans is gekleurd en kan worden getypeerd door het type machtspolitiek. Deels is ze gevormd door sterke historische en levende tradities die doorwerken in het zelfbewustzijn van de gewone man en die onder meer politieke, culturele, morele en staatkundige implicaties hebben. In dit geval kunnen we denken aan landen als België en de Verenigde Staten.

In beide laatstgenoemde landen wordt een traditie van een gezaghebbende volkscultuur (met vormen van civil religion [3]) gecombineerd met – resten van – een traditie van confederalisme (historisch en/of actueel) en weerbaar burgerschap. In België kunnen we daarnaast ook denken aan de zogenaamde “Vlaamse kwestie” waarvan een partij als VlaamsBelang van profiteert, zeker nu partijen als CD&V en N-VA deze kwestie minder uitdragen als voorheen. Wie deze levende realiteiten meent te lijf te kunnen gaan met een Francofone politiek in België, hetzij met neoconservatief Hobbesianisme zoals in de VS [4] voedt juist de weerstand die er vanuit de reserves van sterk volksbewustzijn en dito burgerschap opkomen.

En het is nog maar de vraag of deze basisvoorwaarde – die voor het opzetten van vitale alternatieve media en academische denktanks – in een land als Nederland wel voldoende aanwezig is om landen als de VS succesvol na te bootsen. De overheid heeft in Nederland weliswaar veel overgenomen, maar als we dat vergelijken met landen als België en Frankrijk is dat niet de enige reden waarom het uitgangspunt in Nederland minder rooskleurig is voor rechtse bewegingen als in genoemde landen. Wan wat voor een vitale rechtse cultuuromslag van belang is, zijn niet alleen de componenten “partij” en “discours”, maar is ook datgene waar een volk op terug kan grijpen – als het moet tegen de gevestigde orde in, en dat zonder naar eigen besef disloyaal te zijn aan het historische nationale belang. In Amerika is dat de Constitution, in Vlaanderen de Vlaamse taal en cultuur, in Frankrijk en Italië zijn dat de regio’s die zich verzetten tegen de centralistische machtsstaat vanuit Parijs of Rome.

En Nederland dan?
Bestaat er zo’n element in Nederland? Zijn wij in staat iets dergelijks op te noemen waarmee ons volk vertrouwen kan krijgen in eigen kracht – genoeg om desnoods tegen de heersende politieke en culturele klimaat in te gaan? Het lijkt er niet op. De mindset van de Nederlander is dualistisch en weinig productief voor een rechtse beweging in spé. Er is in ons land enerzijds een levensgroot vertrouwen in "His Masters Voice", hetzij in de vorm van kranten en opinieleiders, hetzij in de vorm van specialisten, wetenschappers, vakbondsleiders, geestelijken en politici. In weerwil van ons losgeslagen, vrijgevochten, geseculariseerde en autonome cultuurtje doet vermoeden zijn we juist (en juist daarom?) een zeer gedwee volkje wat alles slikt wat anderen ons voorschotelen. Anderzijds leeft er in ons volk een sterke neiging tot rebellie en doorslaan in het volgen van de tijdgeest [5]. Niet zo vreemd als men bedenkt dat de keerzijde van de “januskop” onderworpenheid vaak die van de (tijdelijke) opstandigheid is. Onderworpenheid lokt als vanzelf rebellie uit en rebellie slaat vanzelf van de weeromstuit om in onderworpenheid.

Opstand en rebellie zijn niet alleen ongevaarlijk wanneer er geen onomstotelijke, onvervreemdbare basis aan ten grondslag ligt; ongefundeerde rebellie is zelfs productief voor de tegenstander. De Volkskrant-medewerker Hans Wansink stelt in zijn dissertatie naar aanleiding van het "Geval Pim Fortuyn" dat het huidige systeem elke bedreiging na een periode van afweer en verweer uiteindelijk in zich opneemt en zodoende zichzelf versterkt ten aanzien van eventuele toekomstige aanvallen op het systeem [6]. Fortuyn werd eerste genegeerd. Toen dat niet hielp probeerde men hem weg te honen tot aan scherpe aanvallen toe. Na het onomstotelijke “succes” van zijn inzet, presteerde men echter om als Haags gebeuren zogenaamd met Fortuyn’s ideeën aan de haal te gaan en deze te incorporeren in het bestaande systeem om zodoende haar macht, en daarmee tegelijkertijd de onmacht van de burgers en de critici, te versterken.

De organische Staat die Wansink beschrijft, “gebruikt” rebellie en opstandigheid om zich sterker te maken. Opstandige mensen geven zich immers bloot, zijn kwetsbaar en laten de (veelal negatieve) gevolgen zien van onconformistisch gedrag. Deelname aan partijen als de Centrumpartij of aan de LPF is niet goed voor je cv wanneer je bijvoorbeeld een academische loopbaan verkiest. De gevestigde orde van politici, duizenden ambtenaren, beleidsmedewerkers, onderzoekers en journalisten eigent zich ondertussen “de vondst” toe en het effect is niet alleen weg – de nieuwe situatie is nog uitzichtlozer dan voorheen.

Superlegaliteit en autonomie
De omgeving voor rechtse politiek en gedachtevorming is niet alleen vijandig, maar ook effectief in haar vijandigheid. Het is dus nodig om rekening mee te houden met het mechanisme dat Wansink beschrijft. Dit rekening houden met de organische Staat kan op twee manieren. Ten eerste moet er in Nederland, net als in landen als de VS en België, een superlegale [7] basis worden geformuleerd op basis waarvan iedere Nederlander zich kan verweren tegen de overheersende politieke en culturele atmosfeer in dit land, zonder daarmee – naar eigen inzicht – in te gaan tegen datgene waar dit land voor staat of voor dient te staan. Deze “superlegaliteit” dient te fungeren als gemeenschappelijke noemer in een te vormen rechts kamp.

Ten tweede zal het vormen van een rechts "discours" ook werkelijk moeten betekenen: voorrang geven aan het rechtse discours. Tot nu toe is veel “rechtse” geluiden vaak niet veel meer dan reacties op datgene wat de (linkse) media en cultuur ons aanreiken. We zullen eigen thema’s moeten ontwikkelen waarvan het onmogelijk is dat links ze toeëigent! We zullen ons bijvoorbeeld moeten afvragen of het begrip integratie niets anders is dan een linkse truc om ons haar eigen maakbaarheidsdenken (integratie) toe te eigenen. Voorrang geven aan het “rechtse discours” betekent dat “rechtse” standpunten per definitie veel interessanter zijn dan “linkse”. Bijvoorbeeld: een pleidooi voor wapenbezit is dan per definitie interessanter dan het veiligheidsvraagstuk dat ook links zich kan toeëigenen (en deels ook gedaan heeft). De houding die we met het tweede punt voorstaan, is die van de “autonomie” van het rechtse denken.

Rol en betekenis Open Orthodoxie
Open Orthodoxie kiest er daarom voor om niet louter en alleen in te zetten op de vormen van alternatieve internetmedia, partijorganisatie en discoursvorming. Behalve deelname aan deze drie elementen lijkt het ons van levensbelang om te komen tot een zogenaamde “superlegale basis”. Deze superlegale basis hebben wij gevonden in het samengaan van een aantal fundamentele elementen, die van “constitutie”, “natuur”, “historie” en “verbond”. Dit uitgangspunt brengt ons ertoe om te stellen dat de werkelijkheid – ook de politieke – niet louter en alleen rationeel is. Datgene dat wordt aangevoeld door de gewone man heeft ook recht van bestaan. Deze waardering van het populisme betekent niet een opgaan in het populisme. Net als rationalisme is populisme makkelijk te beïnvloeden door hetzij onmogelijkheden voor te schotelen, hetzij met een minimum aan tegemoetkoming te komen om zodoende de kritische massa (rationele) kritiek of (populistische) onvrede te neutraliseren.

Maar net zoals we onze oren niet mogen sluiten voor rationele kritiek, mogen we onze ogen sluiten voor populistische uitingen, al zijn deze niet altijd “constructief” of “mooi”. Maar allereerst moeten we beide zaken funderen in zaken als “natuur” en “historie”. Rationaliteit of (om iets geheel anders te noemen) morele esthetische overgevoeligheid leidt altijd tot defaitisme. Zonder commons senses en common beliefs – die wijzen op de superlegale basis – is de burger speelbal voor de blinde machten. Deze burger moet weerbaar worden gemaakt en worden bevrijd van de technieken van de moderne politiekcorrecte totalitaire staat die zich diep in onze psychologie heeft in genesteld.

Om weerbaar te worden, zullen we zo nu en dan onze blik moeten afwenden van de linkse omgeving. De verschillende onderdelen van het rechtse denken hebben tijd, luwte en rust nodig om uit te kristalliseren. Want niet iedere rechtse Nederlander is bijvoorbeeld een conservatief. Niet iedere conservatief weet dat hij of zij er één is. En niet iedere conservatief is er ook daadwerkelijk één (maar is bijvoorbeeld een neoconservatief of een neoliberaal). Deze benadering doet volgens ons recht aan het feit dat bijvoorbeeld Het Vrije Volk en Open Orthodoxie niet op één hoop zijn te gooien. En dat hoeft ook niet.

Maar als we de “superlegale basis” kunnen beschrijven en kunnen delen, is het mogelijk om de samenhang tussen de dingen te ontdekken. Dan zien we dat het bewaken van de eigen (westerse) relatieve welstand tegenover de massa’s buiten Europa niet moreel verwerpelijk is omdat we inzicht hebben gekregen in de menselijke natuur. En dan gaan we aan de lopende band nieuwe dingen ontdekken die we kunnen toepassen in een “rechts” denk- en leefklimaat. Om daar blijvend politieke munt uit te slaan. Zij het dat dit alleen mogelijk is binnen een partij (en partijstructuur) die recht doet aan bovengenoemde elementen: de republikeinse structuur.

Tot die tijd blijft rechts denken in Nederland zaaien op brakke grond.

Noten
[1] Claes G. Ryn, America the Virtuous - The Crisis of Democracy and the Quest for Empire, New Brunswick, NJ/London, 2003.
[2] Bruce Bawer, “Niet informeren, maar opvoeden”, in Trouw d.d. 10/06/2006.
[3] Bas Hengstmengel, Geen liberale staat zonder christendom, op Open Orthodoxie d.d. 19/06/2006.
[4] Arend Jan Boekestijn, “Met Thucydides op oorlogspad”, in Trouw d.d. 22 maart 2003.
[5] Zie voor dit “typisch Nederlandse verschijnsel”, namelijk het moeiteloos en snel aanpassen aan en meegaat met de “tijdgeest”, de dissertatie van James C. Kennedy, Nieuw-Babylon in aanbouw - Nederland in de jaren zestig, Amsterdam/Meppel 1995.
[6] Hans Wansink, De erfenis van Fortuyn: de Nederlandse democratie na de opstand van de kiezers, Amsterdam, 2004.
[7] Zie voor het begrip “superlegaliteit” Bart Jan Spruyt, De toekomst van de stad, Zoetermeer 2005.

Bron: Open Orthodoxie

vrijdag, mei 19, 2006

Nut en noodzaak van een Nederlandse identiteit door H.J. SCHOO op Waterland, mei 2006.

H.J. Schoo is politiek columnist van de Volkskrant. Dit stuk is een bewerking van een lunchlezing over (inter)nationale identiteit en buitenlands beleid die hij op 16 februari jl. hield op het Ministerie van Buitenlandse Zaken.


Domineesverlichting
Identiteit is maar een glibberig begrip. De onvermijdelijke Huizinga vond dat al. Met ‘geestesmerk’, het woord dat hij voor identiteit meende te hebben gemunt – Abraham Kuyper bleek hem te zijn voorgegaan –, wilde hij ook zeggen ‘dat de hoedanigheid van een volksaard ten slotte met geen woorden te beschrijven is, dat men het merk moet proeven op de tong’ (1). Je herkent het meteen als je er tegenaan loopt, maar om het te omschrijven, te preciseren, te meten is iets heel anders. Volksaard, geestesmerk, nationaal karakter, natiebesef, identiteit – allemaal verwante, elkaar overlappende, maar vage, enigszins duistere en omstreden begrippen. De moderne sociale wetenschap heeft het er dan ook niet erg op: te geesteswetenschappelijk. In 1960 prepareerden de Amsterdamse psychologen Duijker en Frijda een trend report over nationaal karakter, waarin ze het concept als onbruikbaar van de hand wezen (2). De betekenis die ‘identiteit’ – niet helemaal hetzelfde als nationaal karakter – nu meestal heeft: onveranderlijke kern, onvervreemdbaar wezen, is bovendien uit de nevelen van de Romantiek tot ons gekomen, samen met ‘essentie’ en ‘authenticiteit’. Onze domineesverlichting moest al weinig van die zweverige Romantiek hebben: te Duits en duister.

Die domineesverlichting hield zich in de tweede helft van de achttiende eeuw niettemin intensief met vaderland en natie bezig, zoals de Amsterdamse historicus Van Sas laat zien in zijn recente synthese De metamorfose van Nederland (3). In een jarenlang debat kruisten orangisten en patriotten de degens over het karakter van de Nederlandse natie: de aanhangers van het oude, stadhouderlijke regime en de voorstanders van een gemoderniseerde staat op basis van burgerlijke vrijheden en van volkssoevereiniteit. Wie de volkssoevereiniteit omhelst, ontkomt er niet aan vast te stellen wat dat volk nu eigenlijk is, wat eigen en vreemd is, waar het vandaan komt en waar het heen gaat. Dat debat en de daarmee verbonden vaderlandscultus politiseerden de natie en gaven haar een prominente plaats in het bewustzijn van de burgerij. Zoals Van Sas schrijft: ‘In het complex van bindingen en loyaliteiten, het coördinatenstelsel van elk individu, kreeg de natie in de tweede helft van de achttiende eeuw een steeds hogere waarde, hoger vooral dan vorst en religie.’ En dan stad of streek, die in het voorafgaande coördinatenstelsel nog hoog reikten. Een algemeen-Nederlands besef, op zich niet nieuw, werd door debat en cultus verbreed en verdiept.

Van Sas’ subtiele behandeling van het Verlichtingsnationalisme maakt duidelijk hoe dit debat uiteindelijk tot vergaande overeenstemming leidde over de grondslagen van de moderne Nederlandse natiestaat – waarbij de triomferende patriotten uiteindelijk ook hun gezworen vijanden, de orangisten, toelieten tot de nieuwe nationale gemeenschap die in die lange politieke strijd vorm kreeg. Het kosmopolitisme dat het Franse Verlichtingsdenken kenmerkte werd gematigd door de nationalisatie van universele beginselen als het streven naar kennis, deugd en geluk. Maar de gedachte dat burgerschap tevens wereldburgerschap inhoudt, bleef daarbij overeind. Via de tussenstations van Bataafse Opstand en Franse Tijd kreeg de nieuwe consensusopvatting over de eenheid van land en volk tenslotte in 1815 ook een passende staatkundige gestalte door de aanvaarding van de Grondwet van het Verenigd Koninkrijk. De gewestelijke autonomie, kenmerkend voor de oude Republiek, was al in de Franse tijd ingeperkt, de gelijkheid voor de wet van alle burgers was toen ook al afgekondigd, ook voor katholieken en protestantse dissenters. Zelfs de joden werden, ondanks ‘Bataafse mythe’ en aarzelingen bij de ‘echte’ Bataven, in het nationale plaatje ingepast, zoals het onlangs nog is genoemd (4). De beginselen van de moderne rechtsstaat maakten een inclusief burgerschap en natiebesef mogelijk, waarin religieuze of lokale loyaliteiten geen allesoverheersende rol meer speelden. Na een lange periode van politisering verwierf de natie zo eigenlijk al rond 1800 een onomstreden, bovenpartijdige status.

Volgens Van Sas is dit ongedeelde natiebesef, dat continuïteit zocht en vond bij Middeleeuwen en Gouden Eeuw, nooit meer echt geweken. Zelfs het jarenlange touwtrekken over de Nederlandse identiteit, waarmee de emancipatiestrijd van de gereformeerde en katholieke volksdelen gepaard ging, ondermijnde de eenheid niet. Terwijl de liberalen politiek-maatschappelijk domineerden en zich opwierpen als de hoeders bij uitstek van de rond 1800 gevestigde nationale consensus, deden de gereformeerden, in een geest die zich tegen de Franse Revolutie en de idee van de volkssoevereiniteit keerde, een poging de natie een calvinistische signatuur te geven. Uiteindelijk namen zij genoegen met het isolement van hun soevereiniteit in eigen kring. Ook rooms-katholiek Nederland voegde zich op den duur in een nationaal regime van relatieve autonomie voor de onderscheiden volksdelen.

Verzuiling en identiteit
Op grondslag van de Pacificatie van 1917 kreeg de autonomie van de volksdelen tot in het absurde organisatorisch gestalte in de zuilen. Volgens sommigen maakte de verzuiling en haar ‘morele federalisme’, zoals Gertrude Himmelfarb het in ander, Amerikaans, verband heeft genoemd, een einde aan de een eeuw oude consensus over de natie (5). Maar Van Sas ziet geen noemenswaardige tegenstelling tussen de verzuiling en de verdere ontwikkeling van de Nederlandse natiestaat en een vaderlandse identiteit. Verzuiling en acceptatie van de natiestaat zijn bij hem twee zijden van dezelfde medaille. Van Sas’ positie verschilt hierin vrij radicaal van die van E.H. Kossmann. Onze enige echte public historian achtte de verzuiling als verschijnsel nauwelijks van belang en vond bovendien dat nationale identiteit niet veel meer was dan een ‘enorme kwal op het strand’ waar je het beste met een boog omheen kon lopen.

Niettemin betekende de verzuiling een verzwakking van de gevestigde liberaal-nationale consensus. Op grondslag van een vanzelfsprekende nationale identiteit met universalistische inslag koesterden de volksdelen hun particularistische groepsidentiteiten en loyaliteiten, ieder met hun eigen vaderlandse geschiedenis. Toen Huizinga midden jaren dertig Nederland’s geestesmerk schreef, deed hij dat in feite als vertegenwoordiger van de eertijds dominante, de staat en de buitenlandse politiek bestierende, conservatief-liberale, vanzelfsprekend christelijke en – dat hoorde er onvermijdelijk ook bij – orangistische burgerij. Zijn vaderlandsliefde was bovenpolitiek, pretendeerde dat tenminste te zijn. In de hogere burgerij zag hij de ruggengraat van de natie en de drager bij uitstek van Nederlandse waarden als burgerlijkheid, gematigdheid en openheid. De evenredige vertegenwoordiging, die tegelijk met het algemeen mannenkiesrecht in 1917 was ingevoerd, moest het bij hem genadeloos ontgelden. Dat stelsel bevorderde in zijn ogen hokjesgeest en een kleinzielige partijdigheid, ongeschikt om een Nederlandse volkseenheid te schragen, noodzakelijk om de dreiging uit het Oosten het hoofd te bieden.

Huizinga’s smeekbede richtte weinig uit. Voor de Tweede Wereldoorlog kwam de door hem gepropageerde nationale eenheid niet tot stand – hoewel zij een eind weegs vorderde met de geleidelijke incorporatie van de SDAP in het bestel. Tijdens de Bezetting kwam het er ook niet van en al evenmin na afloop van die nationale beproeving. Althans niet meteen. Want al hamerden vernieuwers van diverse snit nog zo op de noodzaak van nationale vernieuwing en eenheid, de doorbraak kwam er niet. De soevereine volksdelen zetten zich schrap tegen het opgeven van hun geprononceerde groepsidentiteiten en restaureerden het zuilenbewind. Ter illustratie van de confessionele afwijzing van een nationale identiteit roept Couwenberg een uitspraak van de naoorlogse ARP-leider Bruins Slot in herinnering: ‘Wat ons als Nederlanders bindt, is zuiver negatief van aard, te weten de erkenning van elkaar, ieder in zijn bijzondere eigen aard, en het vinden van een vorm van samenleving die alle ruimte laat voor het beleven van die verscheidenheid en dus afziet van iedere poging haar onder één nationale noemer te brengen’(6).

Verzorgingsstaatpatriottisme
De hernieuwde zuilenheerschappij zou tot midden, eind jaren zestig duren. Het corporatistische bestel ontfermde zich over de wederopbouw en voltooide de emancipatie van de volksdelen. Die inspanningen en de welvaartsgroei mondden uit in een volkseenheid die de georganiseerde solidariteit van een juweel van een verzorgingsstaat mogelijk maakte. Eind goed, al goed? Kwam na het intermezzo van de verzuiling een naadloze nationale identiteit tot stand, een nieuw vaderlands gevoel op grondslag van de verdelende rechtvaardigheid van de verzorgingsstaat? Regelmatig is gewezen op de nationalistische inslag van het ‘verzorgingsstaatpatriottisme’ en het ‘verzorgingsstaatsocialisme’ à la Den Uyl, bijvoorbeeld door J. L. Heldring. Maar toen in de jaren zestig de scheidslijnen tussen de volksdelen eindelijk grotendeels wegvielen, brak ‘het nationale’, zoals Huizinga het had genoemd, weer niet onbelemmerd en onbekommerd door. Integendeel, ‘het postnationale’ drong zich krachtig naar de voorgrond. In sommige opzichten leidde de terugkeer van een universalistisch kosmopolitisme zelfs tot scherpere breuklijnen – tussen elite en volk – binnen de Nederlandse natie dan die welke tijdens de verzuiling de volksdelen gescheiden hadden gehouden.

Op termijn werd de Tweede Wereldoorlog alsnog het grote omslagpunt. Hans Blom, de directeur van het NIOD, heeft de roerige jaren zestig een verlate en verhevigde reactie op de oorlog genoemd (7). De ‘zestigers’ verbonden radicale consequenties aan het vermeende falen van hun ouders, de oorlogsgeneratie. Nationaal gevoel, de natiestaat met zijn potentieel voor nationalistische wanen en uitwassen en altijd op zijn minst onder de oppervlakte sluimerend racisme, zouden toen onbeheersbare gevaren hebben gegenereerd. De natiestaat sluit buiten, is exclusief, daarom is ieder nationaal sentiment of een krachtige nationale identiteit ten diepste verwerpelijk. Hans Righart, historicus en sixties-adept, was een exponent van deze al snel heersende richting. Enerzijds ontkende hij het bestaan van een nationale identiteit – daarvoor had de verzuiling te veel verdeeldheid gezaaid. Anderzijds zag hij haar als een gevaar en bovendien als overbodig (8). Internationalisme en een Europese identiteit wenkten. Na de neergang van de zuilen, waaraan we collectieve identiteiten hadden ontleend, kon Nederland probleemloos opgaan in een verenigd Europa, dat op haar beurt een volgzaam filiaal zou worden van de internationale gemeenschap.

Zo volgde op de relativering van de nationale identiteit door de verzuilde elites haar afwijzing door een nieuwe, postverzuilde elite. In deze wending is desondanks moeiteloos historische continuïteit te ontwaren. De Nederlandse identiteit combineert nationale eigenaardigheden met een gooi naar het wereldburgerschap, fuseert particularisme met universalisme, het nationale met het bovennationale. Misschien is deze dubbelzinnigheid wel haar ‘wezen’ – en gaat het mis als het evenwicht tussen beide bestanddelen, particularisme en universalisme, verstoord raakt en een van beide gaat overheersen, zoals na 1970 gebeurde. De progressieve elite van ‘zestigers’ die toen de dienst ging uitmaken in Nederland, politiseerde de natie in negatieve zin met haar kosmopolitische vlucht naar voren en afkeer van het klootjesvolk. Anders dan de nieuwe elite hechtte dat wel waarde aan het vaderland – als intussen vanzelfsprekende cultuurnatie en als verzorgingsstaat. De historicus Joh. S. Wijne noemde de verzorgingsstaat het vaderland van de gewone man.

Ook het elitaire postnationalisme bevatte opvallende nationalistische elementen, deels afkomstig uit de liberaal-nationale traditie: de hovaardige gidslandgedachte, tolerantie en openheid als bijzondere nationale deugden, Nederlands morele voortreffelijkheid, onbaatzuchtigheid en opofferingsgezindheid. Daarbij voegden zich naadloos de ‘verworvenheden’ van de jaren zestig. De voorbeeldige verzorgingsstaat, een libertijnse moraal die we een ‘achterlijke’, vaak bekrompen geoordeelde wereld als superieur voorhielden, het afzweren van ieder conservatisme, de spectaculaire neergang van het georganiseerde christendom, ‘narco-chauvinisme’, het kampioenschap ontwikkelingshulp. Nee, geen nationale sentimenten alstublieft, maar bij de aanblik van al dit tafelzilver zwol toch ook de postnationale borst van nationale trots. Het brengt het woord van Peter Sloterdijk in herinnering dat ‘het kosmopolitisme het provincialisme van de verwenden is’.

In deze context passen ook het cultuurrelativisme en multiculturalisme van de babyboomgeneratie in de omgang met immigranten. Wie een nationale identiteit verwerpt, is haast wel verplicht om nieuwkomers hun gang te laten gaan. Hier geen laïcité en républicanisme, om immigranten mee in te burgeren, geen dwingende taalpolitiek of kordate Amerikanisering via de arbeidsmarkt. Wel een goedertieren, ‘waardevrije’ verzorgingsstaat, tolerantie grenzend aan onverschilligheid, en ¬– oudergewoonte – soevereiniteit in eigen kring. Maar misschien was de verborgen agenda wel dat immigranten als vanzelf zouden vallen voor de onweerstaanbare verleiding van onze nationale voortreffelijkheden.

De terugkeer van het nationale
Het afwijzen van een geprononceerde, gearticuleerde nationale identiteit door de postverzuilde elite heeft in het nieuwe millennium tot een dubbele politieke crisis geleid, met ingrijpende consequenties voor het Nederlandse zelfbeeld en internationale imago. Eerst het failliet van het multiculturalisme en de opkomst van het populisme, vervolgens een luidkeels ‘nee’ tegen de Europese Grondwet. Met enige kwade wil kan aan beide échecs als derde déconfiture worden toegevoegd de teloorgang van de vrijgevochten Nederlandse Sixties. Onze maniakale antiburgerlijkheid heeft geleid tot wijdverbreide onmin – ook in het buitenland – over onze publieke slonzigheid en een gebrek aan ‘normen en waarden’. De eerste twee kwesties hebben gemeen dat de elite op weg naar haar postnationale bestemming het voetvolk verloor. Had de natiestaat voor de nieuwe postnationale elite geen speciale betekenis meer, geen positieve lading, voor de ‘gewone man’ is hij juist het gekoesterde vaderland, vooral als verzorgingsstaat, maar ook als vanzelfsprekende cultuurnatie. Wie dat bedreigt moet op afkeer en afwijzing rekenen. Politiseerde in de achttiende eeuw de elite het vaderland, dezer jaren wordt die rol vervuld door ‘het gemene volk’. De Opstand der Burgers van 2002 en het afwijzen van de Europese Grondwet in 2005 wezen de postnationale identiteitsconceptie scherp terug.

Populisme, antimulticulturalisme en het wegstemmen van de Europese Grondwet maken een renaissance van het nationale en een nieuwe verhouding tot Europa en de rest van de wereld noodzakelijk. Immigratie, voortgaande Europese integratie, internationalisering en globalisering leidden niet tot de geleidelijke ‘opheffing’ van Nederland, maar vragen veeleer om de terugkeer van het nationale. Ook het ‘elitaire’ immigratie- en integratiedebat à la Paul Scheffer en de broeierige contemplatie op literaire en historische canons maken dit punt. Internationalisering en mondialisering vereisen een nieuwe balans tussen nationaal burgerschap en wereldburgerschap in de nationale identiteit. Een vergelijkbare paradox signaleert Van Sas gedurende het vierde kwart van de achttiende eeuw, toen de universele ambities van de Franse Verlichting Nederland tot een nationale interpretatie en verwerking ervan brachten.

Het is nu niet anders. De vaderlandse identiteit kan niet definitief naar de schroothoop van de geschiedenis, maar vergt een nieuwe plaatsbepaling en inhoud: wie zijn we, waar gaan we naartoe, waaraan moeten nieuwkomers zich aanpassen, hoe moeten wij ons voegen in een dynamische internationale omgeving? Het zijn eigenlijk dezelfde vragen die aan de orde waren in de vaderlandscultus aan het einde van de achttiende eeuw. Men kan veel zeggen over die tijd, maar niet dat de toenmalige elite haar taak niet ernstig nam. Van intellectuele verwaarlozing van de natie, zoals de afgelopen decennia, was geen sprake. Het huidige debat moest conceptueel praktisch bij nul beginnen en schreeuwde om nieuwe begrippen en woorden, besmet als ‘volk’, ‘natie’ en ‘vaderland’ nu eenmaal zijn geraakt. Van toenadering van postnationalisten en neonationalisten, zoals toentertijd van patriotten en orangisten, is vooralsnog geen sprake. Overigens geldt zulks niet alleen voor het kleine Nederland: het grote Amerika heeft er evengoed last van, getuige bijvoorbeeld Samuel Huntingtons even monumentale als geprangde Who are we? (9).

Een werkhypothese over onszelf
Nationale identiteit zal door het lopende debat niet als bij toverslag een ondubbelzinnig begrip worden. Het blijft even glibberig en ongrijpbaar als het was, het bestaat wel en niet – zie Huizinga. Die vaststelling roept een nieuwe vraag op. Als nationale identiteit zo ongrijpbaar is, kneedbaar, omstreden, open voor discussie – waarom moeten we er dan zo nodig een hebben? Wat heb je eraan als het helemaal niet onveranderlijk en onvervreemdbaar is en zijn beloften dus niet waarmaakt? Misschien hebben de ontkenners dan toch gelijk: begin er niet aan, we kunnen prima zonder. Je hebt niets aan zo’n tijdelijk, krakkemikkig onderkomen.

Daartegenover staat dat (nationale) identiteit psychologische en sociale doelen dient. Het begrip is een nuttig cognitief schema, een manier om complexiteit te reduceren en greep op de sociale werkelijkheid te krijgen. Zonder zulke schemata is de (sociale) werkelijkheid een empirische rijstebrijberg: oeverloos, contourloos, ongestructureerd. Bovendien sluit het identiteitsbegrip aan bij alledaagse ervaringen. Het ‘verklaart’, zeer nadrukkelijk tussen aanhalingstekens, waarom wij, ondanks evidente onderlinge verschillen, verdacht veel op elkaar lijken. Zozeer zelfs dat we elkaar in den vreemde onmiddellijk als Nederlanders herkennen. Dat moet ergens door komen. De tegenkant is natuurlijk dat anderen ons ook meteen als Nederlanders herkennen. Identiteit markeert het verschil met de ander, zoals Carry van Bruggen schreef, collectief en individueel: ‘ik’ naast of tegenover de anderen; ‘wij’ naast ‘zij’. Zonder zulke begrenzingen is alles amorf.

Groepsidentiteit biedt ook een emotioneel tehuis, a sense of belonging. Dat benauwt vaak, maar helemaal zonder is ook weer erg schraal. Daarbij komt dat onze nationale identiteit – wat die ook moge inhouden – zo ongeveer de enige overgebleven collectieve identiteit is geworden. De andere verdwenen allemaal grotendeels met de ontzuiling. Verwant hieraan is de charme van historische continuïteit in het identiteitsbegrip, met alle psychologische voordelen van dien: het leven begint en eindigt niet met jou, of met ons. Je maakt deel uit van een groter geheel, een mars van lotgenoten en generaties. Verder is nationale identiteit pasmunt in het internationale verkeer, een handzaam label. Inderdaad: een merk, steunend op de beeldtaal van simpele, krachtige iconen. In het geval van Nederland: kaas, tulpen, molens, dijken, fietsen, bier, hasj, hoeren. Clichés die onze werkelijkheid meestal op genante wijze tekort doen, helaas. Maar wie er niet over beschikt, doet er een moord voor. De sociale waarneming gebruikt nu eenmaal simplistische representaties. Benauwend, maar onmisbaar. Zonder zulke symbolen ben je een nobody op het wereldtoneel, dat in toenemende mate een markt is, waar dan ook de wetten van de markt heersen.

Net als identiteiten zijn merken niet statisch: periodiek worden ze opgefrist, met nieuwe waarden geladen. Althans, tot op zekere hoogte. Wij construeren onze identiteit dan wel in een onderonsje zonder einde, maar we kunnen haar niet helemaal naar believen ‘projecteren’. Er zijn grenzen aan haar maakbaarheid. De Bataafse mythe hield stand totdat de moderne wetenschap haar ondermijnde. Het verzorgingsstaatpatriottisme stevent op haar uiterste houdbaarheidsdatum af. Maar ook anderen – de overgrote meerderheid van de wereldbevolking dus – gaan over ons zelfbeeld. Dat is daarom zowel een lamp als een spiegel, waarin ‘hun’ beeld van ‘ons’ wordt opgevangen – en opgenomen. ‘Wij’ zijn ook wat ‘zij’ in ons zien – en daar hebben we betrekkelijk weinig invloed op. Nationale identiteit is niet wat het pretendeert te zijn. Als zo’n wezen, essentie, harde kern, ‘merk’ echt bestond, dan zou het zich immers moeiteloos kenbaar maken en hoefde minister Verdonk niet bijna korzelig te zeggen dat we nu eindelijk eens moeten vaststellen wat onze identiteit is.

Identiteit is niet gegeven, maar een sociale, historisch bepaalde constructie, een werkhypothese over onszelf. Dat iets geconstrueerd is, mensenwerk, maakt het overigens niet gekunsteld – ook het sociale bestaat echt. Het houdt wel in dat we er steeds heftig over zullen discussiëren en strijden. Dat is ook wel gebleken. Identiteit is net als de geschiedenis zelf een discussie zonder einde, zoals de Utrechtse historicus Geyl zijn studieobject ooit typeerde. Onze achttiende-eeuwse voorzaten wisten dat al. Wij moesten er met vallen en opstaan weer achter komen.

H.J. Schoo

Noten
1. Huizinga, J., Nederland’s geestesmerk. Leiden, 1935.
2. Duijker, H.C.J. en N.H. Frijda, National character and national stereotypes: a trend report prepared for the international Union of scientific psychology. Amsterdam, 1960.
3. Van Sas, N.C.F., De metamorfose van Nederland – Van oude orde naar moderniteit, 1750-1900. Amsterdam, 2004.
4. Woud, A. van der, De Bataafse hut. Denken over het oudste Nederland (1750-1850).
Amsterdam/Antwerpen, 1998; Stikkelorum, M., ‘De joodse gelijkberechtiging in de opkomende Nederlandse natiestaat: droom of werkelijkheid in de Maatschappij tot Nut van ’t Algemeen’, De Achttiende Eeuw 37 (2005) 2.
5. Himmelfarb, G., One Nation, Two Cultures. New York, 2001.
6. Couwenberg, S.W., ‘Ons multiculturele enthousiasme’, de Volkskrant 31.2.02.
7. Blom, J.C.H., Burgerlijk en beheerst: Over Nederland in de twintigste eeuw. Amsterdam, 1996.
8. Righart, H., Het einde van Nederland? Utrecht, 1992.
9. Huntington, S., Who Are We? New York, 2004.

zondag, april 30, 2006

New Culture, New Right: Anti-Liberalism in Postmodern Europe - boeksbespreking in Journal of Social, Political and Economic Studies, Winter 2004.

Book-review "New Culture, New Right: Anti-Liberalism in Postmodern Europe" door Martin Thébaud.

New Culture, New Right: Anti-Liberalism in Postmodern Europe - Michael O'Meara. Bloomington: 1stBooks, 2004. 229 pages.



We are now hearing more about the rise of national and racial consciousness in Europe as a reaction to the increasing flood of non-Europeans, and particularly Moslems, into that continent. The failure of governments to act to prevent this massive influx has resulted in widespread dissatisfaction and a significant quantity of thoughtful and rational intellectual literature and associated splinter political movements, which for convenience has been collectively referred to as the European New Right (ENR).


The present book under review, New Culture, New Right: Anti-Liberalism in Postmodern Europe, is not the first monographic study of this phenomenon to have appeared in English. In 1990, the Croatian-born Tomislav Sunic produced Against Democracy and Equality: The European New Right, based on a doctoral dissertation written for the University of California at Santa Barbara. Uncharacteristic of an academic work published by a small press (Peter Lang) specializing in dissertations, Sunic's work sought to popularize certain ENR ideas that were then entirely foreign to American conservative audiences. It is difficult to judge the degree to which his book was responsible for introducing these ideas, especially those of its leading proponent, Alain de Benoist, into the English-speaking world. For the English New Rightist Michael Walker, through his journal The Scorpion, and then, beginning in 1993, the former Marxist journal edited by Paul Piccone, Telos, also had a role to play. O'Meara acknowledges Sunic's influence, along with that of Walker and Piccone, but he seems to have used them mainly as springboards into the original sources. If anyone influences his treatment of ENR ideas, it is one of the movement's founders and now its principal dissident, Guillaume Faye. In any case, his treatment of the ENR is quite different from Sunic's.

For if Sunic sought an academic route in popularizing ENR ideas, packaging them in their most philosophically respectable form, O'Meara pursues a more unabashed course, frontally assaulting the liberal order on all its ramparts, as he attacks what he characterizes as its indefensible philosophical premises. In what might be the most far-reaching critique of liberal ideology to have been made by an American, O'Meara also deconstructs the prevailing liberal notions of equality, rationality, universalism, economism, and developmentalism which Sunic addresses, but goes further in emphasizing what he claims are its anti-White, anti-European, and anti-cultural impetus. In doing so, O'Meara inadvertently tells us something revealing about the current state of American racial nationalism. For as a work whose scholarship and sophistication are significantly more advanced than Sunic's (O'Meara is obviously a mature scholar writing under an assumed name), New Culture, New Right seeks not just to introduce certain European ideas to an American audience, but to intervene in the racial-nationalist politics of both America and Europe: validating the ethnonationalist New Right against its softer communitarian wing and emphasizing the biocultural rather than biological character of American racial politics.

For those who approach such works not for political guidance, but for what they tell us about the world around us, O'Meara's highly partisan work is particularly revealing. It is perhaps the best study in English on this increasingly talked-about European tendency and compares favorably with Pierre-André Taguieff's Sur la nouvelle droite (Descartes & Cie, 1994), considered by many to be the most authoritative secondary source. Its treatment of the ENR is broader than Sunic's and Taguieff's, which focuses exclusively on de Benoist, and also deeper, in presenting the ENR not simply as the filiation of a certain intellectual tradition, but as a movement addressing the present cultural, economic and political crisis in European life. At the same time, O'Meara's search to grasp these ideas in their entirety - as a world view - gives him the thread by which to link its metapolitical interventions in contemporary debates, its critique of multiculturalism, feminism, and human rights, its geopolitics, and all the various facets of this project. He thus treats the ENR's diverse dimensions as related parts of a unified critique of contemporary European civilization.

What then is this "New Right" and what does O'Meara bring to our understanding of it? At one level, the ENR has a rather clear genealogy. It emerged from the Groupement de Recherche et d'Etude pour la Civilisation Européenne (GRECE), which was founded in 1968 by various French nationalist, far Right, traditionalist, and regionalist activists, who sought to restore what they saw as the crumbling foundations of European cultural life and identity. In the view of these activists, an anti-liberal movement against the de-Europeanizing forces of Americanization, consumerism, and the liberal capitalist regimes established by the US after 1945 had no hope of success as long as Europe's culture remained steeped in liberal beliefs. The GRECE was established then not as a political organization but as a school of thought to contest the regnant liberal ideology and redeem the fundaments of European culture and identity. Its metapolitical - rather than political - orientation spoke to what was an obviously unaddressed need of both the French and European Right; combined with the quality of its publications and its culturally persuasive reformulation of the Right project, its novel approach attracted an immediate audience. By the late 1970s, it had recruited an impressive array of continental intellectual to its ranks. In Italy, Belgium, Germany, and a number of other European countries, there have since emerged organizations, websites, and publishing houses either directly allied to the Paris-based GRECE or involved in analogous endeavors. At the same time, ENR ideas have increasingly become the stock and trade of anglophone nationalists and far rightists. A quick perusal of the web reveals that scores of de Benoist's articles are now available in English and that the Spanish site, Nueva Derecha (http://foster.20megsfree.com), probably the most authoritative of the New Right sites, has collected almost 300 English-language articles related to the ENR. At the same time, Ultra Press of Atlanta, in a sign that publishers are beginning to recognize the marketability of its ideas, has announced the forthcoming release of the first English translation of a de Benoist book: On Being a Pagan (Comment peut-on être païen?). If it has taken longer for ENR ideas, whose sources are mainly French, German, and Italian, to make their way into English than elsewhere, their future presence nevertheless now seems assured.

European commentators are divided as to how to characterize the European New Right. Some see it as a continuation of what is called the Conservative Revolution: a German anti-liberal intellectual movement of the Weimar era that included some of the foremost minds of the 20th century (Heidegger, Spengler, Schmitt, Sombart, Freyer, Moeller van den Bruck, Niekisch, Jünger, etc.). Others see it as "a risorgimento of the extreme Right," if not a postwar repackaging of now unacceptable fascist and nazi ideas. A less partisan academic tendency, with Taguieff at its head, sees it, especially in the figure of de Benoist, as representing a distinctly postwar phenomenon that has both reformulated the Right and made significant contributions to it. A fourth tendency, found largely in Catholic and conservative ranks, claims the ENR is neither new nor right-wing. For his part, O'Meara, whose main concern is understanding the American populist movement, seems to favor aspects of each of these interpretations, seeing them as complimentary rather than as contradictory facets of its project. He thus acknowledges the ENR's enormous intellectual debt to the conservative revolution of the 1920s, its effort to reformulate revolutionary anti-liberal ideas in ways appropriate to the postwar context, especially as posed by the massive global migratory trends, rising multiculturalism, and economic globalization, but above all as something that does not tidily fit into the conventional Right-Left categories.

If there is a single theme that serves as the interpretative axis for O'Meara's work, it is that of "liberal modernity." In an introduction titled "The True Right," O'Meara offers a global overview of the historical Right that rejects both conservative and traditionalist interpretations and instead reflects the ambiguity which those who are ethnically conscious have always had toward the conventional Right and Left as identified by differences in economic philosophy. To him, Right and Left are the political antipodes of the anti-traditionalist world that arose in the West and took institutional form with the French and American Revolutions. The implications of this view are multiple. First, Right and Left for O'Meara become synonyms for tradition and revolution - terms whose bi-polar character emblemizes the antipodal extremes of liberal modernity, but which are nevertheless terminologically inadequate to the political realities they endeavor to grasp. Second, he claims that America knows no True Right as the ENR perceives it, having rejected the Old World in favor of a national project based on principles that were preeminently liberal and modern. The ENR cannot be likened to the American nationalism of Hamilton, Lincoln, or even Buchanan, but more closely resembles the anti-liberal nationalism that orients to race, and survives only in America's populist and sectionalist heritages."

Accordingly, O'Meara's ENR addresses an age in which the defining conflicts transcend the modernist ones of class, church, and state. The ENR's principal concern is not tradition per se, as was the case with De Maistre's, Donoso Cortèz's, and Evola's True Right, but rather the question of identity - as it is subject to the postmodern breakdown of those national, racial, class, and cultural references that once defined it seeking to re-legitimate the primordial core of European life and culture, the ENR rejects left-wing postmodernism, whose impulse is deconstructionist and individualistic.

The interface between O'Meara's critique of liberalism, his interpretation of the ENR, and his right-wing postmodernism is perhaps most evident in the books central chapter, "Liberalism's Reign of Quantity." The conceptual foundation of this ideology, he claims, is "the objectivist rationalism" that animated the New Science of the 17th century and the philosophy of René Descartes. Because its rationalist, scientific truths rested on a quantification of empirical reality, it was only the length, depth, breathe, and velocity of physical objects, as they lent themselves to precise and predictable calculations, that mattered to its mathematical explanation of the world. By dismissing qualitative factors in this way, O'Meara claims the modern liberal world view privileges not only the lowest order of things - empirical facts detached from their living connection to the world - but all that lacks real meaning to man. By rejecting particularistic cultures, languages, ethnicities, and all those elements that create a sense of identity and community, modern liberalism inevitably leads to a bloodless, alienating form of social life.

Given postmodernism's role in dislodging modernity's objectivist rationalism, O'Meara makes extensive use of its critique. But he also alerts the reader to the fact that its critique is already implied in traditionalist or pre-modern thought. In this vein he discusses René Guénon's The Reign of Quantity and the Signs of the Times (1945) and other "traditionalist" works that the ENR has appropriated. The end result is not just a critique of liberalism's underlying philosophical premises, but of all the political and social practices that follow from them: as they take the form of individualism, egalitarianism, universalism, economism, and materialism. Contemporary expressions of liberal modernity, like feminism, multiculturalism, and human rights, are likewise seen as stemming from these defining features of liberalism's indifference to the qualitative facets of man's world. This quantifying impetus, he concludes, has the effect of turning the European into an abstraction undifferentiated from the rest of humanity . . . subject to laws that isolate and decontextualize him, limit his motivation to material self-interest, relate him to other individuals through faceless contractual arrangements, and, most dangerously, lock him into a mono-directional temporality at odds with his world-open nature.

In O'Meara's view, then, liberalism's hostility toward the qualitative facets of man's world is the prime source of its indifference to Europe's distinct identity, which it negates for the sake of a universalist, multicultural, multiracial, transgender one opposed to Europe's specific bioculture. But O'Meara finds that ENR is not merely negative or antiliberal in thrust. By stressing all that has been lost with liberal modernity, he sees the intellectuals of this European New Right as seeking to redeem Europe's high cultural heritage, and reinvigorate Europe until it becomes great again.

Conventionally-liberal academics (and I include myself in this category) will undoubtedly have noted a growing mood of resentment in Europe against the rising power and seeming arbitrariness of the EU bureaucracy, and more especially against the increasing size of radical and activist African and Asian communities now domiciled in Europe. While the philosophical underpinnings of the "new Right" movement are at present confined to a small circle of highly intelligent intellectuals and have not yet found popular expression, if the level of popular dissatisfaction continues to rise, we may expect to see these "new right" philosophical arguments eventually morphing into more directly political forms of expression. If that should happen, this as yet uncertain and undirected upsurge of discontent could become more dynamic as it acquired a clear cut and conscious ideology, and the power of a unifying sense of purpose.

Martin Thébaud
Journal of Social, Political, and Economic Studies, Winter 2004

vrijdag, april 14, 2006

Neoconservatism: why we need it - Boekbespreking op De Leestafel, 3 april 2006

Neoconservatism: why we need it - Douglas MURRAY
ISBN 1-904863-05-1 (UK edition 2005)
ISBN 1594031479 (US edition June 2006)

De Social Afairs Unit in het Verenigd Koninkrijk heeft in 2005 dit boek van schrijver en politiek journalist Douglas Murray uit gegeven en deze zomer verschijnt het ook bij Encounter books in de Verenigde Staten. In zijn nieuwste boek beschrijft Murray hoe de relatief nieuwe politieke stroming, het neoconservatisme, ook het conservatisme in Europa nieuw leven kan in blazen. Een stroming die een daadkrachtig tegenwicht kan bieden tegen het relativisme en het daar uit voortkomende nihilisme.


Hij begint zijn boek met een uitleg over de filosofische grondslag van het neoconservatisme. De Filosoof Leo Straus wordt door vele gezien als de grondlegger van de neoconservatieve overtuiging. Vervolgens hebben Allan Bloom en Irving Kristol, beide leerlingen van Straus, deze ideeën verder gepopulariseerd in enerzijds de wetenschap en anderzijds de politiek.

Het neoconservatisme is eigenlijk geboren in verzet tegen het in hun ogen falende huidige liberalisme. Dat was ook toen al door het relativisme geperverteerd en kon daardoor niet eens meer totalitaire systemen, zoals die bestonden in de communistische landen veroordelen. De liberalen gaan niet meer uit van het klassieke mensbeeld, zoals de Grieken dat hadden, maar van een verbeterbare mens. Verbeterbaar door de staat. De neoconservatief daar in tegen, gaat uit van het klassieke mensbeeld, waarin de imperfecte mens een vaste realiteit is, die door geen staat of systeem wezenlijk veranderd kan worden.

Na deze theoretische basis van het neoconservatisme beschreven te hebben, beschrijft Murray de politieke invloed van neoconservatisme in de praktijk. Dat begon eigenlijk al voor Ronald Reagan, een president die ook, net als de huidige neoconservatieven, koos voor morele helderheid. Het was dan ook Reagan die een eind maakte aan de relativistische tirannie van dat moment, door de sovjetunie “het rijk van het kwaad” te noemen. Ook laat Murray ons kennis maken met de lange rij van invloedrijke neocons die met hun ideeën al lang voor 9/11 aan invloed aan het winnen waren. Dat is eigenlijk niet vreemd, want het zijn de neocons die een alternatief voor de post koude oorlog wereld hebben geformuleerd, terwijl de Amerikaanse liberalen en de gehele Europese elite geteisterd worden door een slaafse passiviteit.

Ook neemt Murray het relativisme nader onder de loep. Hij beschrijft hoe het relativisme vaak vermomd gaat als politiek correctheid en hoe vele er al voor hebben gewaarschuwd dat het relativisme tot nihilisme leidt. Het is een denkwijze waardoor de vrije liberale samenleving geen weerstand meer kan bieden aan haar vijanden.

In het derde hoofdstuk bespreekt Murray het verband tussen relativisme en de oorlog in Irak. Het biedt een goed perspectief op de oorlog tegen het terrorisme en hoe de Europese oppositie daar tegen ageert. Het laat het nihilisme van deze tegenstanders van de oorlog zien, maar ook de leugenachtige tweeslachtigheid van de media en het opportunisme van politici die beter weten. Zoals socialistische premier Schroeder in Duitsland, die zelfs doelbewust leugens verspreidt, of zoals de Fransen die gewoon geld aan de vijand verdienen. Deze gehele beweging noemt hij een tegen cultuur (counter culture) die hol en leeg is. Zelfs zij die zich de rol opnemen van moreel scheidsrechter, ontbreekt het aan kennis of verantwoordelijkheid, ook zij zijn hol en nihilistisch.

Murray beschrijft hoe het dogmatische relativisme de oorzaak van dit nihilisme is en dat dit zelfs de huidige status-quo is die hoognodig doorbroken moet worden:

“Many people seem to think we live in an age in which nothing is sacred. That is not true – twenty first century Britain has a fantastically lengthy bible of things deemed untouchable. It is time that these newly invented taboos were eradicated” (P.151)

Maar daarvoor moet de politieke elite eerst een paar stappen ondernemen. In het verenigd koninkrijk is net als in Nederland de politiek elite een conformistisch geheel geworden, waarin nog maar weinig contrasterende meningen zijn. Alle politieke partijen zijn in feite sociaal democratische geworden en daar moeten we hoognodig van af:

“… conservatives must firstly get away entirely from the European social-democrat philosophy by which, in return for providing, the citizen with a good life, the state presumes to have the right to all of a citizens money generously allowing him to return a portion.” (P. 153)

Hij pleit dan ook voor een beperkt overheid waarbij het afgelopen is met de vele rechten zonder plichten:

“… the era of rights without responsibilities must end. The present generation has done nothing to earn the rights it believes it possesses, and further more it remains ignorant of the origins of those rights.” (P. 167)

Over de multiculturele politieke correctheid die het onmogelijk maakt om het terrorisme en buitenlandse vijandigheden te bestrijden zegt hij het volgende:

“To care more for an ideal than for a population is strangely reminiscent of a political creed that had been presumed dead” (P. 171)

Het mag duidelijk zijn dat Murray zich geen blad voor de mond neemt als hij de neoconservatieve overtuiging beschrijft en verdedigd. Hij ziet het neoconservatisme als een oplossing voor de crisis in Europa en voor de conservatieve politieke partij in het verenigd koningrijk in het bijzonder. Opmerkelijk is wel dat Murray die de buitenland politiek van Bush volop lijkt te steunen uitgebreid Fukuyama citeert en dat terwijl Fukuyama nu juist een neoconservatief is die zich heeft afgekeerd van de neoconservatieve buitenland politiek van president Bush (zie ook Fukuyama’s nieuwste boek: America at the crossroads: Democracy, Power, and the neoconservative legacy). Maar goed laten we het er op houden dat dit ook meteen Murray’s stelling aan het begin van het boek illustreert dat het neoconservatisme een veelzijdige beweging is, zonder gezamenlijk manifest.

Het is een fraai geschreven boek dat vlot wegleest en veel inzicht verschaft in het neoconservatisme en deze ook inpast in de hedendaagse politiek van Europa. Een aanrader. Moge vele Nederlandse politici er hun voordeel mee doen.

donderdag, april 13, 2006

DE VERDEDIGING VAN HET WESTEN door Bart Jan SPRUYT, Rooseveltlezing op OpenOrthodoxie.nl 12 april 2006

Onze tijd vraagt om een pleidooi voor de relatie tussen het neoconservatisme en de blijvende noodzaak van Churchills. Tegenover de haat tegen het Westen stelde Leo Strauss de rustige en terechte trots op beschaving. Waarschuwend voegde hij daaraan toe dat een verlies van die trots tot een verlies aan weerstand tegen het nihilisme leidt.

Wij zijn hier bijeen in de ‘palm van God’s hand’ – zoals de dichter Jan Campert Walcheren noemde - , in het volgens Johan Huizinga ‘betooverendste gewest van Nederland, waar de lichten weeker, de verten meeslepender, de weiden groener en de dorpen intiemer zijn – en waar de steden schooner waren … dan ergens elders’. Eens stond hier een landhuis met de naam Toornvliet – een buiten dus waar men de toorn en boosheid van de buitenwereld ontvlood - , waar Huizinga misschien wel de gelukkigste jaren uit zijn leven doorbracht, en deze omgeving – de Middelburgse Abdij – prees om haar sfeer en stemming, als een plek ‘waar iedereen, als hij maar een kwartier heeft uit te sparen van arbeid en zorgen, de wanklanken van het hedendaagsche bestaan een oogenblik kan vergeten in overgave aan een zuiver en eenvoudig schoon’. [1]

Hoe belangrijk zulke plekken ook zijn, en hoe schaars ze ook worden, en hoe zeer we ook kunnen instemmen met Huizinga’s oproep om deze plekken ‘te behouden’ en ze niet het slachtoffer van ‘kortzichtige monumentenzorg’ te laten worden, het is ons helaas niet gegeven ons langdurig aan ‘een zuiver en eenvoudig schoon’ over te geven. De ‘wanklanken van het hedendaagsche bestaan’ zijn daarvoor al te luidruchtig en dringen te nadrukkelijk tot ons door. Het ´einde´ van de geschiedenis – het einde van de grote ideologische geschillen en conflicten - dat zich met de val van de Muur en de schijnbaar definitieve overwinning van het liberalisme leek aan te dienen, blijft vooralsnog uit. We zijn ons ervan bewust dat de geschiedenis met ongekende heftigheid en dreiging is teruggekeerd, en meer of minder vaag leeft in ons allen het besef dat we in een kantelend tijdperk leven – een tijdperk waarin onze maatschappelijke en politieke orde niet langer onomstreden is maar wordt uitgedaagd, en dat het onze taak is die uitdagingen te pareren.

I. Het Westen en zijn vijanden
Ik heb het nu niet (alleen) over de ‘nieuwe constitutionele fase’ waarin de Nederlandse politiek sinds mei 2002 terecht is gekomen, maar (vooral) over een kwestie die daar deels los van staat maar anderzijds ook nauw mee samenhangt: de islamitische aanslagen van september 2001 (New York en Washington), maart 2003 (Madrid) en juli 2005 (Londen), en de moord op Theo van Gogh (november 2004). Al deze misdaden waren oorlogsverklaringen aan het adres van de liberale westerse cultuur. Het waren uitingen van occidentalisme, of van hesperofobie, zo u wilt: van haat jegens het Westen op grond van een bepaald beeld van dat Westen zoals dat in bepaalde kringen wordt gecultiveerd. De dreiging van nieuwe aanslagen heeft zich als een zwarte wolk genesteld tussen ons leven hier en nu en het posthistorische zonnetje waarin we ons leken te mogen koesteren. Het belangrijke boek dat de liberale overwinning op de geschiedenis als eerste leek te bezingen – Het einde van de geschiedenis en de laatste mens (1992) van de Amerikaanse (ex-)neoconservatief Francis Fukuyama – waarschuwde ons aan het slot al voor een te voorbarig optimisme. Misschien is de moderne, liberale democratie inderdaad het eindpunt van de geschiedenis, met haar overwinning op de grote vijanden van de mensheid, zoals honger en gebrek, oorlog en geweld, ziektes en een pijnlijke dood, en ander ongerief. Maar we moeten er tegelijkertijd rekening mee houden, aldus Fukuyama, dat anderen de zachtheid en het comfort van de moderne, democratische samenleving niet als het ultieme accepteren. Alhoewel de trein van de geschiedenis haar liberale eindstation lijkt te hebben bereikt, blijken sommige wagons achtergebleven te zijn, en weer andere blijken de post-historische stad wel te hebben bereikt maar weer doorgereden te zijn – uit verveling of zelfs uit walging over het leven in die stad. [2]

Dat er inderdaad mensen, groepen en landen zijn die het liberale eindstation van de geschiedenis niet hebben bereikt, niet willen bereiken en zelfs faliekant afwijzen, is in de jaren na de publicatie van Fukuyama’s boek op schokkende wijze duidelijk geworden. Een recent rapport van de AIVD heeft nog eens benadrukt dat ook in Nederland de kans op een terroristische aanslag allerminst denkbeeldig is, en dat deze dreiging afkomstig is van jonge geradicaliseerde moslims die zich aangetrokken voelen tot de gewelddadige jihad, de gewapende strijd tegen alles wat westers is en dus, in hun ogen, antimoslim. Nederland telt 15 à 20 actieve netwerken, ‘Hofstadgroepen’, die een ‘substantiële bedreiging’ vormen. Deze moslims kunnen zich volgens de AIVD op korte termijn als terroristen ontpoppen. Uniek aan de Nederlandse situatie is dat de dreiging zich niet op burgers in metro’s of gebouwen richt, maar op individuele politici en opiniemakers. In andere Europese landen zien de inlichtingendiensten eenzelfde patroon. [3]

Dit alles betekent dat onze moderne samenlevingen als een post-historische stad, open en onverdedigd en onommuurd omdat we dachten dat alle grote ideologische conflicten al waren beslecht, open en onverdedigd worden geconfronteerd met aanvallen die zich op de kern van hun identiteit richten.

Niet dat de huidige vorm van occidentalisme of hesperofobie (van haat en afkeer jegens de westerse beschaving) geen precedenten heeft. [4] Integendeel, het islamisme heeft in dit opzicht vele voorgangers, die opvallend genoeg in het westen zelf zijn ontstaan en daarmee een bekend verschijnsel uit de westerse geschiedenis illustreren: dat van de westerse zelfhaat.

Voorbeelden van dit occidentalisme treffen we aan bij de Duitse Romantiek, de Russische slavofielen, het communisme, en vooral het fascisme en nationaal-socialisme (dat sterke invloed op het islamitische radicalisme heeft uitgeoefend). Occidentalisme is dus niet een recent verschijnsel, opgeroepen door het vermeende Amerikaanse imperialisme (gesymboliseerd in de US Army, Wall Street en Hollywood), maar een al 200 jaar bestaande reactie op de westerse moderniteit. Die moderniteit wordt bepaald door de idealen van de Verlichting en de Franse Revolutie, en door de industrialisatie, en gekenmerkt door zaken als rationalisme, secularisme, individualisme en universalisme. Occidentalisten zien deze zaken als een duivelse ziekte, als een kankergezwel dat volledig moet worden vernietigd. De haat jegens het westen wordt sterk bepaald door een gevoel van vernedering en nederlaag na de confrontatie met de ander die zich als superieur heeft bewezen, of door de aanwezigheid van een politieke elite die de islam wel belijdt maar zich ‘decadent westers’ gedraagt en de eigen bevolking onderdrukt (zoals in Saoedi-Arabië). Dat gevoel leidt in eerste instantie tot een zich terugtrekken in de droom van de zuiverheid van geloof of ras, en uit zich vervolgens in de cultus van het heroïsche en de drang om te doden, om het softe en zielloze, ontwortelde en decadente westen te vernietigen. Want het beeld van het westen wordt in dit denken bepaald door het commerciële en libertijnse leven in de stad, door de burgerlijke gerichtheid op een leven van comfort, gemak, zekerheid en geld, en vooral door de onnatuurlijke emancipatie van de vrouw die er in dit denken alleen is om nieuwe heroïsche krijgers te baren en groot te brengen.

Hoe springlevend dit denken is, en welke onheilige allianties er hier kunnen ontstaan, werd onlangs nog duidelijk uit de documentaire ‘Voor volk en vaderland’ die het VPRO-programma Tegenlicht op zondag 26 februari j.l. heeft uitgezonden. Die documentaire ging over de Nederlandse Volksunie, een samenraapsel van alles wat zich in Nederland extreem-rechts noemt en in de praktijk grote groepen zogeheten Lonsdale-jongeren blijkt aan te sturen. Zij zetten zich in voor de ‘blanke armen’ die zij van de wieg tot het graf willen verzorgen, verzetten zich tegen het kapitalisme, tegen de Verenigde Staten en Israël, tegen een ‘jodenvriend’ als Pim Fortuyn, tegen politici als Ayaan Hirsi Ali en Geert Wilders, en begroeten Osama bin Laden en de islamitische strijd tegen het westen als bondgenoten.

II. De analyse en remedie van Leo Strauss: beschaafd neoconservatisme
De reacties op de haat jegens het westen lopen in Nederland zeer uiteen. Er zijn politici en opinievormers die zelf in niet geringe mate aan een vorm van westerse zelfhaat lijden – uit schaamte, vermoedelijk, over onze rol in de Tweede Wereldoorlog en in onze voormalige koloniën – en de eigen cultuur en identiteit hooguit als de toevallige uitkomst van een historisch proces willen zien, een uitkomst die wellicht anders maar zeker niet beter dan de uitkomsten van andere historische processen is, die als gevolg daarvan moeite hebben met het definiëren en verdedigen van de kernwaarden van de westerse beschaving, en daarom maar hopen dat een politiek van vriendelijkheid en inschikkelijkheid een oplossing zal bieden. Anderen stellen zich militanter op en hebben een ‘liberale jihad’ uitgeroepen, vanuit de gedachte dat een sterke staat terrein moet herwinnen op groepen in de samenleving waarin reserves zo niet een afkeer jegens het moderne westen worden gekoesterd, en die de gehele samenleving onder de knoet van een seculier moderniteitsideaal zouden willen doen doorgaan. [5]

Welke positie neemt het (neo-)conservatisme in deze discussie in? Hoe analyseert het conservatisme de fascistische of islamitische afkeer van de westerse beschaving, en wat ziet deze beweging als de remedie? En hoe groot is de kans dat de conservatieve verdediging van het westen in Nederland voet aan de grond krijgt en een belangrijke speler in deze discussie wordt?

Het begin van een antwoord wordt geboden door een tekst van Leo Strauss, niet de ‘grondlegger’ maar wel – misschien wel zijns ondanks – een van de belangrijkste inspiratiebronnen van het Amerikaanse neoconservatisme. Het gaat hier om een zonder meer briljante lezing die de uit Duitsland gevluchte joodse geleerde Strauss op 26 februari 1941 op een bijeenkomst van de New School for Social Research in New York heeft uitgesproken. Strauss onderzoekt daarin de historische achtergronden van het Duitse nihilisme en fascisme. [6]

Fascisme – aldus Strauss - is de meest vulgaire, meest oneervolle en laagste politieke vormgeving van een manier van denken die we kunnen aanduiden als het nihilisme en die – zoals het woord al zegt – het niets wil en daarmee de vernietiging van al het bestaande, ook van zichzelf. En het verwarrende maar ook interessante aan dit verschijnsel is dat het uiteindelijke motief van het nihilisme niet nihilistisch is maar in de gegeven omstandigheden wel tot nihilistische aspiraties leidde.

Het Duitse nihilisme dat in het fascisme, en vooral in het militarisme van het fascisme uitmondde, was niet gericht op de vernietiging van al het bestaande, maar op de vernietiging van de moderne beschaving. En dat deze beperkte vorm van nihilisme in een absolute vorm van nihilisme ontaardde, was aan slechts één omstandigheid te wijten: de afwezigheid van enig positief alternatief. De ontaarding van de onvrede over de moderne westerse wereld in nihilisme en fascisme, kan alleen worden voorkomen wanneer een denkstroming de kritiek op de moderniteit niet alleen begrijpt en serieus neemt maar ook in goede banen weet te leiden.

De bron van het Duitse nihilisme uit het interbellum was moreel van aard. Het protest richtte zich niet op de technische of medische verworvenheden van de moderne beschaving, maar op haar doelstelling van een volledig open samenleving die per definitie zo niet immoreel dan toch zeker amoreel is, zich slechts uitend in plezier, comfort en winst, onverantwoordelijk gedrag en gebrek aan ernst. Het richtte zich tegen de vervreemding van natuur en werkelijkheid in de moderne stad, tegen de slapte van de moderne democratie, tegen het pacifisme, tegen een leven van ‘de maagmens’ (Jacques de Kadt), een leven dat alleen nog maar in dienst stond van productie en consumptie.

Tegenover dit ideaal, de moderne samenleving van de Nietzscheaanse ‘laatste mens’, staat het ideaal van de gesloten samenleving, van soevereine staten, waarin de harde feiten over de menselijke natuur niet hypocriet worden ontkend of door (juridische) fictie worden verdoezeld. Het leven wordt er serieus opgevat, en de ernst van het leven wordt er ceremonieel onderstreept met eden, volksliederen en vlaggen; de mensen zijn zich bewust van hun plichten, en bereid om met offers het voortbestaan van hun samenleving te verdedigen. Bovenal is er het besef aanwezig dat men verantwoordelijkheid dient te nemen voor de bedreigde moraal. Wat de jonge Duitse nihilisten vreesden was een wereld waarin iedereen alleen maar voor zijn eigen kleine pleziertjes leefde, ‘een wereld waarin een groot hart niet kon slaan en een grote ziel niet kon ademen’, een wereld zonder bloed, zweet en tranen.
Kortom: het fascisme is een serieus te nemen verschijnsel omdat het ‘essentiële verlangens en behoeften van onze tijd’ benoemt, zoals de Nederlandse politiek filosoof Jacques de Kadt in 1946 vaststelde. [7]

Het niet-nihilistische, morele motief van het Duitse nihilisme kwam in desastreus vaarwater terecht omdat de jonge Duitsers die dit gedachtegoed aanhingen, wel zeker waren van hun ‘nee’, maar niet meer wisten te zeggen dan ‘nee’. Dat ‘nee’ voldeed om alles te gronde te willen richten, maar er was geen ‘ja’, geen alternatief, geen visie op wat er moest komen zodra de wereld van de kleine laatste mens was vernietigd. Zij waren radicaal anti-democratisch, anti-socialistisch en anti-pacifistisch. Al deze stromingen zagen zij als ouderwets en achterhaald. Zij werden bovendien verdedigd door een intellectuele kaste die zich uitsluitend van technische termen bediende. En de Duitse nihilisten waren atheïstisch. De filosofen Friedrich Nietzsche en Martin Heidegger, de politiek filosoof Carl Schmitt, en schrijvers als Oswald Spengler en Ernst Jünger waren hun helden. Het streven de moderne wereld te weerstaan was bovendien slechts gefundeerd op een irrationele beslissing.

Die beslissing liep uit op een verwerping van de beschaving als zodanig. In moraal en filosofie – in de vraag hoe je je dient te gedragen, en in de vraag wat wij kunnen weten van onszelf en van de ons omringende wereld – waren zij niet geïnteresseerd. Het enige wat zij hiervoor in de plaats wisten te stellen, uiteindelijk, was een verheerlijking van de militaire deugden, van de moed, en dan vooral de moed om pijn te verdragen. Want vernietiging en dus oorlog en verovering is het doel. Je kunt zeggen dat eeuwige vrede een naïeve droom is, maar wie ontkent dat het een mooie droom is, ontkomt niet aan de conclusie dat oorlog als zodanig iets begeerlijks is, en verwerpt het onderscheid tussen rechtvaardige en onrechtvaardige oorlogen. Het systeem van het heden dient te worden afgeslacht ten behoeve van een terugkeer naar een verheerlijkte oorsprong, en daartoe is alleen de deugd van de militaire moed nodig.

Met dat ideaal van de militaire deugd zetten zij een streep door de oude idealen van geluk, nut en verstandigheid van de Europese filosofie. Wat is immers meer tegengesteld aan deze idealen dan de bereidheid om moedig en eervol je leven te laten voor het vaderland – zonder enig persoonlijk voordeel of gewin? Zij waren niet bereid om de moderniteit vanuit pre-moderne ideeën te corrigeren, maar wilden de moderniteit vernietigen en door exclusief pre-moderne idealen vervangen, althans zoals de Duitse idealisten uit de negentiende eeuw die idealen hadden geïnterpreteerd.

Hoe had deze generatie volgens Leo Strauss tegemoet getreden moeten worden? Door mensen – ouderwetse leraren en docenten – die net zo hevig als zij aan het moderne leven leden en die hun leerlingen en hun bezwaren tegen het moderne project dus begrepen, en hun ook vanuit gepaste trots op de verworvenheden van de westerse beschaving en in heldere, niet-technische taal de positieve en niet slechts destructieve betekenis van hun aspiraties duidelijk hadden kunnen maken.

Winston Churchill had dat gekund. Een van de nihilistische leiders, de al genoemde Spengler, had de ondergang van de cultuur verheerlijkt door de vernietigende nederlaag van de Romeinen tegen Hannibal, in 216 voor Christus bij Cannae, hun ‘mooiste moment’ te noemen. Het spiegelbeeld van deze opmerking vinden we, inderdaad, bij Churchill, die de Britse nederlaag in Vlaanderen (juni 1940) in een rede voor het Britse parlement ook hun ‘finest hour’ noemde – maar dan als een moment van omslag op een weg die naar de vrijheid en een nieuwe toekomst voor de westerse beschaving zou leiden. En hij heeft niemand een wereld zonder bloed, zweet en tranen beloofd. [8] Bovendien belichaamde Churchill een vorm van conservatisme die niet zo maar terugviel op een bepaalde traditie en een indrukwekkend verleden, maar die de klassieke, pre-moderne deugden (zoals prudentie, gematigdheid en vrijheid die niet in permissiviteit ontaardt) centraal stelde en deze als tegengif tegen het moderne ideaal bleef koesteren.

Tegenover de haat tegen het Westen stelde Leo Strauss de ‘rustige en terechte trots op beschaving’. Waarschuwend voegde hij daaraan toe dat een verlies van die trots tot een verlies aan weerstand tegen het nihilisme leidt. In zijn omschrijving van de vorm van conservatisme die Strauss van groot belang achtte, verwees hij naar de Engelse traditie van ‘prudentie en gematigdheid’, die de moderne idealen accepteerde als een redelijke aanpassing aan de veranderde omstandigheden van het oude en eeuwige idee van het fatsoen, van de rule of law, en van een vrijheid die niet in losbandigheid ontaardt. Dat ‘oude en eeuwige idee’ was een pre-modern, klassiek ideaal dat als tegengif in een moderne samenleving moet worden gecultiveerd.

Strauss noemde Engeland niet alleen als het land waarin een beschaafde, gesofisticeerde vorm van conservatisme in ere was gehouden, maar ook als het land dat, onder leiding van Churchill, het in de Tweede Wereldoorlog op zich had genomen om de westerse beschaving te verdedigen tegenover het Duitse nihilisme. Engeland verdiende het daarom een imperial nation te zijn en te blijven. Dat predikaat komt een land toe wanneer het, zoals eens de Romeinen, de hoogmoedigen bestraft en mild is voor de overwonnenen. [9] Strauss hield, zoals gezegd, zijn lezing in februari 1941. Dezelfde gedachte zou jaren later terugkeren in het motto dat Churchill zijn mémoires over de Tweede Wereldoorlog meegaf: ‘In war: resolution. In victory: magnamity’. [10]

III. Het neoconservatisme na Leo Strauss
De vraag die zich nu aandient, is wat er van deze erfenis terecht is gekomen binnen de beweging van het Amerikaanse neoconservatisme. Het neoconservatisme is een aparte stroming binnen het veelvormige Amerikaanse conservatisme, en representanten van deze beweging hebben zich schatplichtig aan Leo Strauss verklaard.

Irving Kristol bijvoorbeeld, de vader van het neoconservatisme, heeft zijn ontmoeting met het werk van Strauss omschreven als een ‘intellectuele schok zoals je die maar eens in je leven meemaakt’, waardoor hij leerde hoe hij de moderniteit aan serieuze kritiek kon onderwerpen.

Strauss heeft ontegenzeggelijk school gemaakt. Leerlingen van Strauss, en leerlingen van zijn leerlingen, zijn vooral aan de universiteiten terug te vinden, waar zij werkzaam zijn als filosoof of als politiek filosoof. Een van de belangrijkste van hen was Allan Bloom, wiens flamboyante leven door Saul Bellow in de onderhoudende roman Ravelstein is vastgelegd. Er zijn veel epigonen onder die leerlingen, maar ook briljante geleerden zoals Stanley Rosen (Boston), Harvey C. Mansfield (Harvard) en Seth Benardete (1930-2001). Ze zijn ook in Europa: vooral de Franse denkers Alain Finkielkraut, Pierre Manent en Rémi Brague verdienen vermelding, en in Londen is onlangs de neoconservatieve Henry Jackson Society gesticht, met steun van mensen uit de directe omgeving van David Cameron (de nieuwe leider van de Tories).

Sommige leerlingen, en vooral leerlingen van leerlingen, zijn in de politiek verzeild geraakt. Sommige van deze ‘Straussians’ zijn neoconservatief, anderen weer niet. Neoconservatieven zijn niet partijpolitiek gebonden: velen zijn Republikein, anderen zijn Democraat. En er zijn ook neoconservatieven die geen ‘Straussians’ zijn. En er zijn toonaangevende mensen in de Bush-administratie die nog het één noch het ander zijn: zoals George W. Bush himself, Donald Rumsfeld, Dick Cheney, en Condoleeza Rice.

Duidelijk is wel dat de neocons het intellectuele gevecht in Washington hebben gewonnen. Maar de neocons komen van ver. Als groep zijn zij in de jaren dertig in New York ontstaan, in een niche van het zeer linkse City College. De harde kern bestond uit (voormalige) Trotskisten zoals Irving Kristol, Gertrude Himmelfarb (zijn latere echtgenote) en Albert Wohlstetter. Na de Tweede Wereldoorlog onderscheidden zij zich door een virulent anticommunisme. Zij verzetten zich tegen de politiek van Henry Kissinger, die het bestaan van de Sovjet-Unie als een gegeven accepteerde en vooral op zoek was naar manieren om het communisme te accommoderen. Strategisch waren de neocons alles behalve naïef. Zij begrepen dat de kracht van een beweging wordt bepaald door vitale instituties: door een eigen tijdschrift (dat zij onder de bezielende leiding van Norman Podhoretz in Commentary kregen) en door leidende posities in denktanks in vooral New York (het Manhattan Institute) en Washington (het American Enterprise Institute). En de neocons waren sterk in het opsporen van voertuigen (horses) in de actieve politiek. Zij vonden die aanvankelijk in de persoon van de Democraat Henry M. Jackson, die in de jaren zeventig een interessante denktank om zich heen verzamelde in de personen van Richard Perle, Elliot Abrahams, Bernard Lewis, Albert Wohlstetter en Richard Pipes. Maar hun gouden moment brak natuurlijk aan met de regeringsperiode van Ronald Reagan, die de Sovjet-Unie tot ‘the evil empire’ bestempelde, de Verenigde Staten weer in een aanvallende positie bracht, en samen met mede-conservatieven Margaret Thatcher en paus Johannes Paulus II het communisme ten val bracht. Het waren ook neocons die Bill Clinton tot militaire acties in Bosnië, Haïti en Afghanistan inspireerden.

In diezelfde jaren negentig schreef William Kristol (zoon van Irving Kristol en Gertrude Himmelfarb) samen met Robert Kagan een artikel in Foreign Affairs onder de titel ‘Toward a Neo-Reaganite Foreign Policy’, waarin zij een pleidooi hielden voor een agressieve promotie van democratie in het buitenland. Het is dit gedachtegoed dat de Amerikaanse buitenlandse politiek onder George W. Bush na 9/11 is gaan bepalen. Toen zowel als nu worden de neocons bestreden door traditionele conservatieven die bang zijn voor een te dominante rol van de overheid, op welk terrein dan ook, en de in hun ogen imperialistische neigingen van Washington alleen maar betreuren.

Het is nog maar de vraag wat het verband is tussen de filosofie van Leo Strauss en de politiek van de neoconservatieven. Toen Strauss in New York te horen kreeg dat hij was benoemd als hoogleraar in Chicago, rende hij de straat op, hield een taxi aan en vroeg de chauffeur hem onmiddellijk naar Chicago te brengen. Erg praktisch was hij dus niet, en naar directe uitlatingen over politieke kwesties zoekt men in zijn omvangrijke oeuvre tevergeefs. Bovendien stond Strauss zeer argwanend tegenover louter politieke oplossingen omdat deze de complexiteit van de problemen vaak ontkent of negeert. [11] De gedachte aan een imperium dat de militaire strijd tegen anti-westerse vijanden moet aanbinden, vinden we wel in zijn werk. En de morele helderheid die het neoconservatisme in de politieke discussie heeft gebracht, is ongetwijfeld de belangrijkste bijdrage die deze stroming heeft geleverd.

Neoconservatieven hebben zich opgeworpen als degenen die de verworvenheden van de westerse beschaving niet hebben willen relativeren, maar deze verworvenheden hebben benoemd en verdedigd, en daarmee in het uiterste geval het middel van de hard power niet schuwden. Een politiek van containment of appeasement jegens individuen, groepen of landen die de oorlog aan het westen verklaarden, hebben zij altijd en overla beslist van de hand gewezen.

Maar de gedachte dat de post-historische stad van de liberale democratie overal ter wereld met macht en geweld kon worden gevestigd, heeft Strauss expliciet bestreden. ‘The prosperous, free, and just society in a single country or in only a few countries is not possible, in the long run: to make the world safe for Westen democracies, one must make the whole globe democratic, each country in itself as well as the society of nations’. Deze zin staat inderdaad in een van zijn boeken – en is door journalisten gretig aangegrepen om aan te tonen dat er een directe lijn liep van de enigmatische Strauss via zijn leerlingen naar de haviken die de Bush administratie hadden weten te veroveren. Maar de zin wordt voorafgegaan door enkele woorden die duidelijk maken dat de daarin verkondigde mening op een gegeven moment ingang had gevonden. En de zin maakt bij nader inzien onderdeel uit van een betoog waarin Strauss juist de mogelijkheid van een Hegeliaans einddoel van de geschiedenis en van de universele (federale) staat juist bestrijdt – in een discussie (zonder hem te noemen) met de Parijse filosoof Alexandre Kojève. [12]

De beste verklaring, denk ik, voor wat er precies is misgegaan – bij deze overgang van het prudente Straussiaanse conservatisme naar het hybridische neoconservatisme – wordt geboden door de Amerikaanse conservatieve geleerde Mark Henrie van het Intercollegiate Studies Institute (Wilmington, Delaware). In een ongemeen helder artikel over het ‘straussianisme’ – een lemma in de recent verschenen encyclopedie van American Conservatism – stelt Henrie dat het Griekse woord politeia in deze kringen een belangrijke betekeniswijziging heeft ondergaan. Dat woord werd traditioneel vertaald met ‘constitution’ en duidde daarmee op de fijnmazige vervlechting van politiek en cultuur, waarbij cultuur werd gezien als een factor die vooraf gaat aan en daarmee dieper is dan politiek. De straussians, daarentegen, vertaalden politeia steevast als ‘regime’, en gaven dus een exlusief politieke vertaling en verklaring van een begrip dat in het klassieke denken nog zoveel gecompliceerder was geweest. Deze volgens Henrie ‘vulgar view’ stipuleerde aldus de soevereiniteit van de politiek over de cultuur, de gedachte dus dat politiek aan cultuur vooraf gaat en deze kan bepalen en herscheppen. Alleen vanuit deze revisie en de daaruit volgende gedachtegang is optimisme mogelijk over de kans van slagen van een project dat als inzet heeft om met militaire en politieke middelen elders op de wereld een nieuwe cultuur van democratie te vestigen. [13]

De werkelijkheid bleek weerbarstiger, en de oorlog in Irak is een lastige reality check voor het neoconservatieve gedachtegoed gebleken. In die discussie zijn er neocons die – zoals Charles Krauthammer – de oorlog in Irak nog altijd een ondubbelzinnig succes noemen, er zijn er die alle problemen ontkennen, er zijn er – zoals William Kristol - die wel kritisch zijn maar de tegenslagen toeschrijven aan een gebrek aan committment (te weinig troepen) en er is Francis Fukuyama, die deze maand een boek publiceerde waarin hij het neoconservatieve gedachtegoed kritisch tegen het licht houdt. Het is niet zo dat Fukuyama het neoconservatisme als zodanig van A tot Z afschrijft. Wel is Fukuyama van mening dat sommige van zijn neoconservatieve vrienden – met name William Kristol en Bob Kagan – bepaalde ideeën uit dat gedachtegoed hebben misbruikt. Zij waren en zijn te optimistisch over de mogelijkheden van militaire macht. Ervan uitgaande dat Amerika de enige supermacht in een unipolaire wereld is, zou Amerika deze absolute hegemonie moeten aanwenden om elders op de wereld via regime changes democratieën te vestigen, en daarmee de voedingsbodem voor terrorisme te verwijderen. Volgens Fukuyama is de oorlog in Irak geëindigd in een debacle omdat democratie zich niet met geweld laat opleggen: de geschiedenis laat zich niet opjagen. [14] Democratie is altijd een langdurig en taai proces, waarin culturele tegenstand door interne ontwikkelingen moet worden overwonnen en waarin instituties moeten worden gecreëerd die de democratie schragen.
De gekozen taktiek – waarin dus inderdaad werd verondersteld dat uit een verandering van regime een nieuwe (democratische) cultuur zou ontstaan – heeft niet alleen gefaald en geresulteerd in de dreiging van een langdurige burgeroorlog, maar heeft ook het krediet en de geloofwaardigheid van de Verenigde Staten verspeeld. Daarom hoopt Fukuyama op een nieuwe taktiek, realistisch wilsonianisme, die hard power niet schuwt maar daar alleen de toevlucht toe wil nemen wanneer soft power niet voldoet. Om de geloofwaardigheid te herstellen, zullen de Verenigde Staten zich weer meer multilateraal moeten oriënteren – maar dat herstel zal nog jaren duren, en in ieder geval om het einde van de regering Bush vragen.

IV. Het belang van prudent neoconservatisme voor Nederland
Hoe dit debat afloopt, en tot welke ontwikkelingen binnen het Amerikaanse neoconservatisme het zal leiden en of het een heroriëntatie in de Amerikaanse buitenlandse politiek tot gevolg zal hebben, is een vraag die wij nu nog niet kunnen beantwoorden. Voor een Nederlands publiek is een andere vraag misschien wel zo interessant, de vraag namelijk of het conservatisme zoals dat in Amerika is vormgegeven, ook in Nederland een factor van betekenis kan worden.

Over die vraag is men niet snel te pessimistisch. Zoals wellicht bekend, is vijf jaar geleden in Nederland een stichting opgericht, de Edmund Burke Stichting, die zich tot doel stelde het conservatieve gedachtegoed in Nederland uit te diepen en uit te venten – en zich daarbij sterk op het Amerikaanse conservatisme oriënteerde omdat het conservatisme daar intellectueel nu eenmaal het meest uitdagend is.

De poging het conservatisme in Nederland ingang te doen vinden is langs drie wegen beproefd. Ten eerste door de publicatie van boeken en artikelen, waarin het conservatisme als politieke filosofie onder het stof vandaan is gehaald, de belangrijkste thema’s en ideeën uit deze traditie zijn benoemd en beschreven, en de belangrijkste denkers opnieuw zijn gepresenteerd. Dit programma is tot op zekere hoogte niet zonder succes geweest. Het conservatisme is in Nederland, althans in bepaalde kringen, weer een politieke categorie die niet bij voorbaat raillerend tegemoet wordt getreden – wat in 2000 zeker nog wel het geval was. Dat het boek Geografie van goed en kwaad van de Leidse hoogleraar Andreas Kinneging tot het beste filosofieboek van 2005 is uitgeroepen, was toen nog volstrekt ondenkbaar.

De Edmund Burke Stichting heeft zich daarnaast, in de tweede plaats, vanaf het begin gerealiseerd dat het conservatisme uit de curricula van de universiteiten was geschrapt en dat haar onderneming zinloos was wanneer opnieuw een generatie studenten zou opgroeien zonder enige kennis van het conservatisme. Daarom heeft de EBS een studentenprogramma ontwikkeld met eendaagse conferenties, master classes, leesclubjes en zomerscholen, waarin een groeiende groep studenten met het gedachtegoed van het conservatisme is geconfronteerd en daarin – hier en daar – is ingewijd. Het was het mooiste en meest waardevolle wat de EBS heeft gedaan, en zal blijven doen.

Maar toen gingen er stemmen op die zeiden dat we te intellectueel bezig waren en te zeer gericht waren op de lange termijn, en dat we het conservatieve denken nu al moesten concretiseren door het toe te passen op allerlei actuele maatschappelijke en politieke vraagstukken. Die wending resulteerde in oktober 2003 in de publicatie van het zo (maar nooit door ons zo) genoemde Conservatief Manifest, waarin de hoofdlijnen van een conservatieve politiek werden geschetst. Dat geschrift is ontvangen als een ultieme provocatie – en zo was het natuurlijk ook bedoeld. Alle thema’s die daarin aan de orde zijn gesteld, en die toen nog als ‘gevaarlijk’ werden ervaren, hebben sindsdien de voorpagina’s van alle kranten gehaald. In dat opzicht is de wending van de herfst van 2003 dus een succes te noemen. Daarna heeft de EBS tal van zogeheten public policy-seminars belegd, over zaken als culturele identiteit, onderwijs, defensie en buitenlandse zaken, belastinghervormingen, het subsidiestelsel, de gezondheidszorg en wat al niet meer.

Maar dit programma was gebaseerd op de veronderstelling dat het mogelijk zou zijn om de Nederlandse politiek, de bestaande politieke partijen, te beïnvloeden, sympathie te winnen voor conservatieve voorstellen en alternatieven, en binnen sommige partijen al dan niet reëel bestaande conservatieve vleugels zelfbewuster te maken en daarmee te versterken. Dat is achteraf een naïeve illusie gebleken, heeft daarbij de nodige interne turbulentie veroorzaakt, en heeft er uiteindelijk toe geleid dat de EBS sinds de zomer van vorig jaar tot haar core business – het conservatisme als cultureel-pedagogisch ideaal – is teruggekeerd.

We hadden beter kunnen weten – juist door onze oriëntatie op het Amerikaanse conservatisme.
Wie de geschiedenis van het Amerikaanse conservatisme bestudeert, stelt vast dat de inhoudelijke herontdekking en formulering ervan een proces van decennia is geweest. De beweging begon in het interbellum met verstrooide eenlingen als H. L. Mencken, Irving Babbitt, Paul Elmer More, Allen Tate, George Santayana en Albert Jay Nock. Een recente bloemlezing uit hun werk draagt de veelzeggende titel: Superfluous Men.

De grondslagen van het conservatisme als intellectuele beweging werden pas na de Tweede Wereldoorlog gelegd, en wel door drie boeken: Ideas have consequences door Richard Weaver (1948), The Road to Serfdom door Friedrich Hayek (1945), en The Conservative Mind door Russell Kirk (1953). Hun werk kreeg niet alleen een academisch vervolg, maar verbreedde zich tot een beweging met eigen tijdschriften en andere media, met educatieve instellingen waarin de Great Books-programma’s floreerden, en met conservatieve foundations die de financiële middelen verschaften die al dit werk mogelijk maakten. Zo ontstond een conservatief counter-establishment dat het intellectuele fundament en de infrastructuur in het leven riep waardoor de stap naar de politiek en de beïnvloeding zo niet dominantie van de Grand Old Party mogelijk werd. In 1964 was het nog te vroeg voor Barry Goldwater, maar het politiek genie Ronald Reagan kon in 1980 wel aantreden als conservatief president van de Verenigde Staten met een programma waarin het terugdringen van de rol van de overheid, belastingverlagingen, de bestrijding van het communisme en sociaal-conservatieve thema’s de belangrijkste thema’s waren. In haar bekende boek What I Saw At the Revolution heeft Peggy Noonan dat prachtig beschreven: hoe al die conservatieven, die allemaal bepaalde boeken hadden gelezen maar daar nooit met anderen over hadden kunnen praten, elkaar ineens in Washington troffen.

De opbouw van een conservatieve beweging, intellectueel en politiek, is in de Verenigde Staten een organisch proces van decennia geweest, en het is een grote vergissing om te denken dat het mogelijk zou zijn om hier in Nederland alle ingrediënten van dat proces in een snelkookpan te kunnen stoppen en binnen vijf jaar klaar te stomen. Bovendien waren en zijn de culturele omstandigheden in de Verenigde Staten onvergelijkbaar veel gunstiger dan in Nederland of Europa. Het conservatieve gedachtegoed is met de geboorte en constitutie van het land gegeven. De opbouw van de samenleving, waarbij de lokale gemeenschap het uitgangspunt is en de politiek op hogere niveaus als aanvullend wordt beschouwd, gecombineerd met de lage(re) belastingen en de ruimte voor burgerlijke initiatieven en filantropie, hebben voor een maatschappij gezorgd die oneindig veel gezonder is dan de onze en waar waarheden die hier betoog behoeven – als er al de mogelijkheid tot zo’n betoog wordt gegeven – natuurlijk en vanzelfsprekend zijn.

In Nederland is het conservatieve gedachtegoed in de handen gevallen van (christen-democratische en liberale) partijen die al deze ideeën, vanzelfsprekendheden en gezonde vooroordelen volledig hebben verkwanseld. Vanaf het begin, halverwege de negentiende eeuw, is het conservatisme in de liberale pers verdacht gemaakt als bigot en reactionair, en die pers is daarin zo succesvol geweest dat de Nederlandse politicus Nolens een eeuw geleden al kon vaststellen dat de gemiddelde Nederlander liever een dief dan een conservatief wilde heten. En sinds de jaren zestig en zeventig van de vorige eeuw, toen de babyboomers en hun oudere fellow travellers erin slaagden om welhaast iedere Nederlander te doen geloven dat progressief samenviel met moreel goed en conservatief met moreel verwerpelijk, is het er natuurlijk allemaal niet beter op geworden.

Wat het conservatisme betreft, is het in Nederland dus geen vijf voor twaalf, maar kwart over drie ’s nachts – ondanks de eerder vermelde succesjes van de EBS. Voor hen die geloven dat een liberale democratie en een vrije markt economie niet zonder een cultureel en moreel fundament kunnen, en daarom geloven dat het conservatisme de pre-moderne noties moet aandragen die het liberalisme voor zelfmoord kunnen behoeden, is dat natuurlijk een pijnlijke vaststelling. Maar het is een feit dat de onkunde en het onbegrip in Nederland angstaanjagend groot zijn en een horror van verwatenheid voeden die iedere publieke conservatief het gevoel geven dat hij in Nederland met kiezels in zijn mond tegen de wind in staat te praten.

Vijf jaar EBS, vijf jaar conservatieve gedachtevorming in Nederland, hebben niet geresulteerd in een conservatieve infrastructuur – aan de universiteiten, in de media, in denktanks – die het fundament voor conservatieve politiek hadden kunnen leggen. Nergens heeft conservatisme zoveel bestaansrecht als in Nederland, maar het is er niet bijster levensvatbaar gebleken. Uit gebeurtenissen die defining moments hadden kunnen zijn, zijn in Nederland de verkeerde conclusies getrokken. Vandaar ook dat de EBS heeft besloten zich volledig op haar oorspronkelijke doelstelling te concentreren.

Als dit zo is – en het is zo – moeten we één feit niet over het hoofd zien. En dat is dat vermaledijde, al dan niet vermeende ‘gat op rechts’ in de Nederlandse politiek. Wanneer het waar is dat er een veenbrand van onrust en ontevredenheid onder de oppervlakte van de Nederlandse samenleving smeult, en wanneer het waar is dat die onvrede wordt ingegeven door teleurstelling over de uitkomsten van de moderniteit – en ik geloof dat het allemaal waar is – dan is het niet om het even wie zich opwerpt als de stem en belangenbehartiger van deze groep van ontevredenen.

In het licht van wat ik hier eerder heb gezegd over die ontevredenheid met de moderniteit en het daaruit voortvloeiende nihilisme in het Duitsland van de jaren dertig, en de transformatie van die ideeën in een extreem-rechtse / fascistische politiek, dan is op dit punt waakzaamheid geboden. Het zou ideaal zijn wanneer er een politieke beweging zou zijn die gestempeld zou zijn door het verlichte, gesofisticeerde conservatisme zoals dat door Leo Strauss is verwoord en door Winston Churchill is belichaamd. Zo’n partij zal de moderniteit als zodanig immers niet ter discussie stellen, maar wel de pathologieën opsporen die de bron zijn van de onvrede met die moderniteit, en vervolgens proberen die schaduwzijden van het moderne liberalisme met behulp van premoderne ideeën te corrigeren en te helen. Het neoconservatisme van Strauss en de goed geïnformeerde daadkracht van Churchill zijn een blijvende noodzaak. [15]

Als zo’n partij niet bestaat of niet van de grond komt, wenkt een ander dreigend perspectief: dat van het ‘paniek’-conservatisme, dat een voorfase van rechts-extremisme kan zijn. Het woord ‘paniek’-conservatisme ontleen ik aan een conservatief politiek filosoof, die in 1938 debuteerde met een boek waarin hij het nazisme ontmaskerde als ‘a war against the West’. [16]

Kolnai heeft het over ‘het contrarevolutionaire of fascistisch beïnvloede conservatisme van de paniek’. [17] Deze gedeformeerde vorm van conservatisme bestaat volgens Kolnai in leugen en bedrog, in irrationeel sektarisme, zelfaanbidding, en andere zaken, maar bovenal in de omverwerping van de rechtsstaat. [18] In feite gaat het om een pervertering van de democratie in een ochlocratie, de regering door de grote hoop, waarbij de ‘rule of law’ als eerste sneuvelt, wetteloosheid en geweld domineren, en die wordt beëindigd door de roep om een sterke man die zich uit wraak over zijn vroegere uitsluiting door de regerende klasse als een despoot zal ontpoppen. [19]

De huidige situatie in Nederland is dus uitzonderlijk precair. Er is de dreiging van buiten van de anti-westerse ideologie van de islam in zijn politiektheologische uitwerking. Er is het verlammende relativisme dat ons van binnenuit bedreigt, en dat altijd uitmondt in containment en appeasement. En er is, bij voorlopige ontstentenis van een neoconservatieve beweging, de dreiging van een ochlocratie. Er staat op dit moment dus veel op het spel, en er wordt veel van ons gevraagd. ‘The price of freedom is eternal vigilance’, zei Thomas Jefferson al. En in een brief aan Schiller schreef Goethe: ‘De tijd waarin men leeft kan men niet veranderen. Maar men kan zich ertegen verzetten en gunstige ontwikkelingen voorbereiden’.

Dat ‘voorbereiden van gunstige ontwikkelingen’ kan vanuit het Straussiaans-neoconservatieve perspectief in eerste instantie alleen maar bestaan in het uitdragen van een cultureel-pedagogisch ideaal in de hoop op een nieuwe bewustwording en omslag in cultuur en mentaliteit. Vanuit datzelfde perspectief kan dat streven ook een politiek karakter krijgen – maar altijd met een zekere distantie en relativering. In de opvatting van Strauss is zelfs het meest ideale regime dat mensen hier op aarde zouden kunnen vestigen, onvolmaakt. ‘Eindige, relatieve problemen kunnen worden opgelost; oneindige, absolute problemen kunnen niet worden opgelost. Mensen zullen, met andere woorden, nooit een samenleving scheppen die vrij van contradicties is’. De relatie tussen de intellectueel en de politiek die uit dit inzicht voortvloeit, is voorbeeldig onder woorden gebracht door William Kristol. ‘Een van de belangrijkste dingen die je van Strauss kunt leren, is dat alle politiek beperkt is en dat geen enkele politiek werkelijk op de waarheid gebaseerd is. Er is dan dus een zekere filosofische houding die tot innerlijke onthechting van alle politieke gevechten leidt. Je neemt jezelf of jouw zaken niet zo serieus als wanneer je dacht dat ze voor 100 procent waar waren. Politieke bewegingen zitten altijd vol met partijgangers die voor hun opinies vechten. Met de waarheid heeft dat niets te maken’. [20]

Noten
[1] Zie Jan Campert, ‘Lof van Walcheren’, in Verzamelde gedichten, 1922-1943 (Den Haag, 1947), pp.366-367; Johan Huizinga, Verzamelde werken II (Haarlem, 1948), p. 468 (uit: Nederland’s beschaving in de zeventiende eeuw, 1941) en p. 587 (‘Kortzichtige monumentenzorg’, oorspronkelijk verschenen in de Nieuwe Rotterdamsche Courant van 3 maart 1938).
[2] Francis Fukyama, The End of History and the Last Man (New York, 1992), pp. 338-339 (= Francis Fukuyama, Het einde van de geschiedenis en de laatste mens (vierde dr.; z.p., 1999), pp. 361-362).
[3] De gewelddadige jihad in Nederland: actuele trends in de islamitisch-terroristische dreiging (Den Haag, maart 2006).
[4] Zie Ian Buruma en Avishai Margalit, Occidentalisme: het westen in de ogen van zijn vijanden (Amsterdam-Antwerpen, 2005).
[5] Zie B. J. Spruyt, ‘Marianne en Mohammed met de fasces: de noodzaak van een aangescherpte handhaving van onze sobere oredening’, in Marcel ten Hooven en Theo de Wit (red.), Ongewenste goden: de publieke rol van religie in Nederland (Amsterdam, 2006), pp. 267-275.
[6] Leo Strauss, ‘German Nihilism’, Interpretation XXVI-3 (1999) 353-378. Vgl. Pierre Manent, Cours familier de philosophie politique (Parijs, 2001), p. 269, noot 1, die deze lezing van Strauss ‘l’analyse la plus profonde du contexte spiritul du nazisme’ noemt.
[7] J. de Kadt, Het fascisme en de nieuwe vrijheid (tweede druk; Amsterdam, 1946), p. 16.
[8] Voor de tekst van de monumentale rede uit juni 1940, en de eerdere over ‘blood, toil, tears and sweat’ (13 mei 1940), zie Winston S. Churchill, Never Give In! (Londen, 2003), pp. 219-229 en 204-206. Voor de indruk die deze en andere speeches van Churchill op jongeren maakten, zie bijvoorbeeld John Keegan, Churchill (Londen, 2002), pp. 1-15.
[9] De verwijzing is naar Vergilius’ Aeneis VI, 851-853:
tu regere imperio populos, Romane, memento,
hae tibi erunt artes, pacique imponere morem,
parcere subiectis et debellare superbos.
[10] Winston Churchill, The Second World War, I (Londen, 1948), p. v. Strauss koesterde een grote bewondering voor Churchill. Op de dag na Churchills overlijden herdacht Strauss hem tijdens een college in Chicago als een werkelijk groot, ‘indomitable and magnanimous’ staatsman, wiens boeken over zijn verre voorvader Marlborough hij ‘the greatest historical work written in our century’ noemde, ‘an inexhaustible mine of political wisdom and understanding, which should be required reading for every student of political science’ (The Weekly Standard V-16 (10 januari 2000)).
[11] Leo Strauss, What is Political Philosophy? (Westport, 1959), pp. 115-116.
[12] Leo Strauss, The City and Man (Chicago, 1964), p. 4. Fukuyama’s boek over het einde van de geschiedenis is in feite een commentaar op de discussie tussen Strauss en Kojève. Zie daarvoor: Leo Strauss, On Tyranny. Including the Strauss-Kojève Correspondence, Victor Gourevitch and Michael S. Roth (red.) (revised and expanded edition; Chicago, 1991).
[13] Mark Henrie, ‘Straussianism’, in: Bruce Frohnen, Jeremy Beer and Jeffrey O. Nelson, edd., American Conservatism: An Encyclopedia (Wilmington, DE, 2006), pp. 821-826, aldaar p. 826 (verso). Fukuyama komt in zijn recente retractatio erg dicht bij deze opvatting van Mark Henrie uit: Fukuyama, America at the Crossroads, pp. 25-31.
[14] ‘(Neoconservatives) believe that history can be pushed along with the right application of power and will.’
[15] Zie ook Douglas Murray, Neoconservatism: Why We Need It (Londen, 2005).
[16] Aurel Kolnai, The War Against the West (Londen, 1938).
[17] Aurel Kolnai, ‘Conservative and Revolutionary Ethos’, in Aurel Kolnai, Privilege and Liberty, and Other Essays in Political Philosophy, Daniel J. Mahoney, ed. (Lanham, 1999), pp. 135-166, aldaar p. 141.
[18] Email MV: private correspondence 1970.
[19] Polybius, Historiae VI.3-10.
[20] Nina J. Easton, Gang of Five: Leaders at the Center of the Conservative Crusade (New York, 2000), p. 183.