LEVE DE NEOCONSERVATIEVE REVOLUTIE door Bart Jan SPRUYT in Trouw, 10-12-2005
'De vijand op het slagveld kan ons niet verslaan. Maar we kunnen de oorlog wel verliezen. Die nederlaag zal een nederlaag van binnenuit zijn. Zij zal ons worden toegebracht door mensen die geen strijd willen en daarom net doen alsof er geen strijd is; mensen die de kloof ontkennen en die anderen, die de kloof benoemen, uitmaken voor ophitsers die de kloof hebben geschapen; mensen die geloven dat de vijand tevreden gesteld kan worden en die niet inzien dat niets doen ook een handeling is.' Bart Jan Spruyt , directeur van de Burke-stichting, beantwoordt de kritiek op het neoconservatisme van Gerbert van Loenen in L&G van 26 november.
Linkse activisten blijven de wereld verbazen met het beledigende niveau van hun leuzen. En wanneer het dieptepunt lijkt te zijn bereikt, blijkt het altijd nog erger te kunnen. Dat bewees een groep studenten die kort na de Amerikaanse inval in Irak protestbijeenkomsten hield op de campus van de universiteit van Chicago. Zij hielden argeloze passanten staande en vroegen hun of zij soms 'straussianen' waren. 'Strauss was een fascist!', schreeuwden ze. Die kennis hadden ze opgedaan uit het pamflet Children of Satan, dat hun voorman Lyndon LaRouche via internet had verspreid. LaRouche weet overigens van geen ophouden. Toen de New School for Social Research enkele weken geleden in New York een studiebijeenkomst over Strauss belegde, stond hij op de gang zijn boekjes en pamfletjes uit te venten - tegen Leo Strauss en tegen de verderfelijke beweging waarvan hij de godfather heet te zijn, het 'neoconservatisme'.
Sedert de inval in Irak hebben de media zich beijverd om de imperialistische samenzwering achter deze oorlog bloot te leggen. Eerst stuitten zij op een 'kabel' van neoconservatieve intellectuelen en beleidsmakers in Washington die de regering-Bush zouden hebben opgehitst tot de pre-emptive strike tegen de bedreiging die Saddams Irak in hun ogen was. En bij nader inzien bleken al deze neocons geïnspireerd door het gedachtegoed van ene Leo Strauss (1899-1973). Van hem hadden ze nog nooit gehoord, laat staan dat ze zijn boeken hadden gelezen. En een haastige verkenning van dat werk (en daar is het helaas bij gebleven) leverde alleen maar teleurstellingen op: er bleek niets in aan te treffen dat de Amerikaanse politiek leek te rechtvaardigen. In sommige Amerikaanse media voedde die afwezigheid van belastend materiaal het samenzweerderige vermoeden dat Strauss' oeuvre vol bedrog en Platoonse 'nobele leugens' moest staan - en ja, dat was dan weer de link met de grote leugen over de massavernietigingswapens die in Irak aanwezig zouden zijn. Arrogante leerlingen van een filosoof die hen had bijgebracht dat zij tot een kaste van bevoorrechten behoorden, waren er listig in geslaagd George W. Bush te verleiden tot een machiavellistische politiek die de VS beschouwde als het nieuwe Romeinse imperium en die absolute loyaliteit aan de staat Israël als leidraad had.
Het artikel dat Trouw-redacteur Gerbert van Loenen twee weken geleden in Letter & Geest publiceerde om Jaffe Vinks artikel over de neoconservatieve revolutie te bestrijden, overstijgt dit niveau nauwelijks. Het getuigt van een beschamende onkunde omtrent het ideeëngoed van Leo Strauss, omtrent het wezen van het neoconservatisme en omtrent de relatie tussen dat neoconservatisme en de oorlog in Irak. Van Loenen dicht Leo Strauss 'de gedachte van een absolute waarheid' toe, concludeert dat die gedachte een 'kiem van overmoed, een kiem van geweld' in het denken van zijn leerlingen heeft genesteld, en dat dat denken vervolgens een uitlaatklep heeft gevonden in de ongeremde dadendrang van de door overmoedige neocons beheerste regering-Bush. Geef hem maar het oude Europa, geef hem maar het oude, prudente conservatisme, en geef hem maar een coalitie der gematigden die een 'open samenleving' moet blijven garanderen en het revolutionaire gevaar van de neoconservatieven moet bestrijden.
Het wordt hoog tijd dat er een einde komt aan dit vertoon van onwetendheid waarmee we al tweeënhalf jaar worden geplaagd. Laten we daarom de trits 'Strauss neocons - Irak' in het vervolg eens één voor één zorgvuldig nalopen.
I Leo Strauss
Strauss een gevaarlijke fascist! In werkelijkheid was hij een Duitse jood die zijn vaderland in 1932 ontvluchtte en via Parijs en Londen naar de Verenigde Staten ontkwam, waar hij eerst aan de New School in New York en later aan de universiteit van Chicago doceerde. Zijn familie kwam om in de Duitse concentratiekampen. Hij was een geleerde die in zijn commentaren op de grote klassieken-- van Plato en Xenophon, via de grote Arabische en joodse geleerden uit de Middeleeuwen, tot Machiavelli, Hobbes, Spinoza, Nietzsche en Heidegger - een eigen filosofie ontvouwde. Wat wereldvreemd was hij ook, en zeker geen wereldwijze man die een 'netwerk' onder politici had die hij met zijn denkbeelden drogeerde. Toen hij in New York zijn benoeming in Chicago binnenkreeg, rende hij de straat op en hield hij een taxi aan met het verzoek hem naar Chicago te rijden. Geen idee waar Chicago lag.
En wat zijn fascisme betreft: Leo Strauss was de eerste die de beroemde tekst over Het begrip politiek van de latere hofjurist van de nazi's, Carl Schmitt, bestreed. In Nederlandse artikelen (bijvoorbeeld in het themanummer over het conservatisme van het tijdschrift Groniek uit juni 2004) wordt deze kritiek van Strauss op Schmitt kwaadwillend uitgelegd als een poging Schmitt 'rechts' te passeren. In feite legt Strauss bloot dat Schmitt uiteindelijk een pleidooi voor een politieke theologie voerde, en daarmee een alternatief voor het liberalisme presenteerde dat hem niet beviel. In New York gaf Strauss op 26 februari 1941 een lezing over het Duitse nihilisme, die tot de meest scherpzinnige kritieken op het fascisme kan worden gerekend (en interessante raakvlakken vertoont met de analyses van Jacques de Kadt). En toen zijn student Stanley Rosen na de oorlog naar Duitsland ging, verbood Strauss hem om Heidegger een hand te geven.
Strauss sprak met regelmaat over 'de crisis van het Westen', en doelde daarmee vooral op het falen van de politieke wetenschap bij de opkomst van de totalitaire ideologieën van het fascisme en het communisme. Uit de hoek van de politicologen en politiek filosofen had niet of nauwelijks protest geklonken, opgesloten als zij zichzelf hadden in de ivoren toren van een wetenschap die werd gedragen door de Weberiaanse tegenstelling tussen feiten en waarden. De politieke wetenschap wilde alleen nog maar beschrijven en durfde geen waardeoordelen meer te vellen.
Was er sindsdien nog politieke filosofie mogelijk? Als gevolg van de omarming van het moderne vooroordeel dat de geschiedenis een autonoom proces van vooruitgang is, ontbreekt het de westerse cultuur volgens Strauss aan onbevangen zelfkritiek. Uit deze grot van ondoordachte zelfvoldaanheid is er echter een weg omhoog voor degenen die bereid zijn de grote vraag naar het goede leven weer te stellen. Het grote moderne vooroordeel kan worden overwonnen door een terugkeer naar de politieke filosofie van Oudheid en Middeleeuwen, en die terugkeer kan alleen maar tot een correctie van ons denken leiden wanneer wij bereid zijn de Grote Werken van de westerse cultuurtraditie onbevangen te lezen.
Het verwijt van Strauss aan de moderne politiek filosofen vanaf Machiavelli is dat zij de grote traditie hebben verloochend onder het mom van een terugkeer naar die traditie. En dat zij zich met de politiek hebben verbroederd om het moderne project, gericht op de volledige realisering van het goede leven hier op aarde, door te voeren. Dat gebeurt niet alleen wanneer filosofen de ideologie aanleveren waarop een tiranniek systeem zich baseert, maar dat gebeurt altijd en overal waar filosofie en politiek niet tegenover elkaar blijven staan (en de filosofie de politiek dus hinderlijk volgt), maar wanneer beide een verbond aangaan en in elkaar opgaan.
Deze constatering leidt Strauss tot de conclusie dat de moderniteit niet het 'einde' van de geschiedenis is. Hoeveel zij ook belooft en realiseert (welvaart, de afwezigheid van geweld, lijden, oorlog), er zijn essentiële menselijke behoeften en verlangens die door geen enkele politieke constellatie kunnen worden bevredigd. Daarom zal de geschiedenis altijd blijven terugkeren. Het is de taak van politieke intellectuelen om elk regime daaraan te herinneren, óók de moderne, liberale democratie. Filosofen past geen 'onmannelijke verachting' van de politiek. Juist omdat zij vrienden van de liberale democratie zijn - vanwege het fundamenteel 'open' karakter van deze orde en de vrijheid van denken en spreken die deze orde garandeert - mogen zij, aldus Strauss, nooit haar 'vleiers' worden. Want ook de liberale democratie bergt onvolkomenheden in zich die tot sociale en geestelijke problemen kunnen uitgroeien. Een moderne, democratische samenleving (zowel de rechtsstaat als de vrije markt) vooronderstelt immers de aanwezigheid van een cultureel en moreel fundament van deugden en een bezield verband die de moderne democratie zelf niet voortbrengt of onderhoudt. Daarom moeten politieke intellectuelen altijd blijven herinneren aan de ideeën en deugden die de moderne samenleving wél voeden, maar die in de lange mars naar de moderniteit zijn vergeten of bewust zijn afgeschreven. Zij dienen de deuren weer te openen die in het verleden zachtjes zijn dichtgedaan of dichtgesmeten - door filosofen nota bene, die bewust afrekenden met de klassieke en christelijke tradities, en daarmee de weg openden voor moderne ideologieën die in essentie bestaan in de poging om met politieke middelen de hemel op aarde te vestigen.
Laten we deze Straussiaanse preek even onderbreken voor enkele conclusies.
1. Het is een hopeloos anachronisme om de persoon en het denken van Leo Strauss, de onhandige en schuchtere, talmoedische schriftgeleerde, een man die zich zelden over buitenlandse politiek heeft uitgelaten, in verband te brengen met de discussie die de oorlog in Irak heeft opgeroepen. Als filosoof hield Strauss zich ver van de praktische politiek. Hij trad haar kritisch tegemoet omdat zij al te vaak bezweek voor de verleiding om de oplossing van problemen te beloven die principieel onoplosbaar zijn.
2. Een van de laatste politici in Nederland die nog weet had van het belang van dat culturele en morele fundament dat nodig is om zowel de rechtsstaat als de vrije markt te onderhouden, was Frits Bolkestein. Maar zijn pleidooien om hierover na te denken, halverwege de jaren negentig, vonden binnen zijn partij, de VVD, geen weerklank. Integendeel, de discussie werd op een partijraad bezworen met het dreigement dat wie 'de noodzaak van een bezield verband' als onderwerp ooit weer zou oprakelen, met pek en veren overladen het Spant in Bussum zou moeten verlaten. In een interview met deze krant heeft Bolkestein toegegeven dat hij toen zijn grootste politieke fout heeft gemaakt door te blijven zitten. Maar het werd nog erger: door de benoeming van Hans Dijkstal als zijn opvolger is de VVD in sociaal-liberaal vaarwater terechtgekomen, en de partij heeft daarmee het beroemde 'gat op rechts' zelf geschapen. Want dat 'gat op rechts' onthult vooral de onrust die ontstaat als mensen gaan beseffen dat de fundamenten van de samenleving kraken - een onrust die voor het laatst is verwoord door Pim Fortuyn met zijn boek over De verweesde samenleving. Partijvorming op die vleugel kan daarom alleen een succes worden wanneer de zaken die Bolkestein benoemde maar die door zijn clubgenoten werden weggehoond, de dragende ideeën worden van een (neoconservatief) programma dat Nederland weer perspectief kan bieden.
3. Diezelfde Bolkestein heeft ons een boek in het vooruitzicht gesteld over de relatie tussen intellectuelen en politiek. In het licht van de Straussiaanse analyse van die relatie, moet dat een zwartboek van duizend zonden worden. Intellectuelen hebben zich geleend óf tot het formuleren van ideologieën die weerzinwekkende tirannieën in het leven hebben geroepen, óf tot het zwijgend ondergaan van de opkomst van die regimes, óf tot vertwijfelde pogingen het werk van politici in goede banen te leiden. Alleen vanuit het Straussiaanse perspectief is een gezonde relatie mogelijk tussen intellectuelen en politiek. In de opvatting van Strauss is zelfs het meest ideale regime dat mensen hier op aarde zouden kunnen vestigen, onvolmaakt.
De relatie tussen de intellectueel en de politiek die uit dit inzicht voortvloeit, is voorbeeldig onder woorden gebracht door een van de belangrijkste vertegenwoordigers van het neoconservatisme, William Kristol: 'Een van de belangrijkste dingen die je van Strauss kunt leren, is dat alle politiek beperkt is en dat geen enkele politiek werkelijk op de waarheid gebaseerd is. Er is dus een zekere filosofische houding nodig die tot innerlijke onthechting van alle politieke gevechten leidt. Je neemt jezelf of je zaak minder serieus dan wanneer je denkt dat ze voor 100 procent waar zijn. Politieke bewegingen zitten altijd vol met partijgangers die voor hun opinies vechten. Met de waarheid heeft dat niets te maken'. De waarheidspretenties, die Gerbert van Loenen de neoconservatieven toedicht, worden door deze prominente neoconservatief dus juist gehekeld.
II. Neocons
Met die laatste opmerking van William Kristol vervolgen we ons onderzoek naar de trits 'Strauss - neocons - Irak'. Die uitspraak maakt duidelijk dat er wel degelijk mensen zijn (geweest) die, geïnspireerd door het gedachtegoed van Strauss, politiek actief zijn geworden. Williams vader Irving Kristol bijvoorbeeld, de vader van het neoconservatisme, heeft zijn ontmoeting met het werk van Strauss omschreven als een 'intellectuele schok zoals je die maar eens in je leven meemaakt', waardoor hij leerde hoe hij de moderniteit aan serieuze kritiek kon onderwerpen. Het beeld in de media is dat zij die een ervaring als die van Irving Kristol doormaakten, zich hebben verenigd in de neoconservatieve beweging, en dat deze club van arrogante haviken Bush tot zijn rampzalige oorlog in Irak heeft verleid.
Strauss heeft ontegenzeggelijk school gemaakt. Leerlingen van Strauss, en leerlingen van zijn leerlingen, zijn vooral aan de universiteiten te vinden, waar zij werkzaam zijn als (politiek) filosoof. Een van de belangrijkste van hen was Allan Bloom, wiens flamboyante leven door Saul Bellow in de onderhoudende roman Ravelstein is vastgelegd. Er zijn veel epigonen onder die leerlingen, maar ook briljante geleerden zoals Stanley Rosen (Boston), Harvey C. Mansfield (Harvard) en Seth Benardete (1930-2001). Ze zijn ook in Europa: vooral de Franse denkers Alain Finkielkraut, Pierre Manent en Rémi Brague verdienen vermelding, en in Londen is onlangs de neoconservatieve Henry Jackson Society gesticht, met steun van mensen uit de directe omgeving van David Cameron (de nieuwe leider van de Tories).
Sommige leerlingen, en leerlingen van leerlingen, zijn in de politiek verzeild geraakt. Sommige van deze 'Straussianen' zijn neoconservatief, anderen weer niet. Neoconservatieven zijn niet partijpolitiek gebonden: velen zijn Republikein, anderen zijn Democraat. En er zijn ook neoconservatieven die geen 'Straussianen' zijn. En er zijn toonaangevende mensen in de regering-Bush die noch het één noch het ander zijn: zoals George W. Bush himself, Donald Rumsfeld, Dick Cheney en Condoleezza Rice.
Duidelijk is wel dat de neocons het intellectuele gevecht in Washington hebben gewonnen. Maar de neocons komen van ver. Als groep zijn zij in de jaren dertig in New York ontstaan. De harde kern bestond uit voormalige trotskisten zoals Irving Kristol, Gertrude Himmelfarb (zijn latere echtgenote) en Albert Wohlstetter. Na de Tweede Wereldoorlog onderscheidden zij zich door een krachtig anticommunisme en door fundamentele kritiek op de verzorgingsstaat (die in de kern met die van Theodore Dalrymple overeenkomt). Zij verzetten zich tegen de politiek van Henry Kissinger, die het bestaan van de Sovjet-Unie als een gegeven accepteerde en vooral op zoek was naar manieren om het communisme te beteugelen. En zij verzetten zich tegen een sociale politiek die de donors een goed gevoel gaf, maar de ontvangers tot slecht gedrag aanzette.
Strategisch waren de neocons allesbehalve naïef. Zij begrepen dat de kracht van een beweging wordt bepaald door vitale instituties: door een eigen tijdschrift (dat zij onder de bezielende leiding van Norman Podhoretz in Commentary kregen) en door leidende posities in denktanks in vooral New York (het Manhattan Institute) en Washington (het American Enterprise Institute). En de neocons zochten een bondgenoot in de actieve politiek. Zij vonden die aanvankelijk in de persoon van de Democraat Henry M. Jackson, die in de jaren zeventig een interessante denktank om zich heen verzamelde in de personen van Richard Perle, Elliot Abrahams, Bernard Lewis, Albert Wohlstetter en Richard Pipes.
Maar hun gouden moment brak natuurlijk aan met de regeerperiode van Ronald Reagan, die de Sovjet-Unie tot the evil empire bestempelde, de Verenigde Staten weer in een aanvallende positie bracht, en samen met medeconservatieven Margaret Thatcher en paus Johannes Paulus II het communisme ten val bracht. Het waren ook neocons die Bill Clinton tot militaire acties in Bosnië, Haïti en Afghanistan inspireerden. In diezelfde jaren negentig schreef William Kristol samen met Robert Kagan een artikel in Foreign Affairs onder de titel 'Toward a Neo-Reaganite Foreign Policy', waarin zij een pleidooi hielden voor een agressieve promotie van democratie in het buitenland.
Het is dit gedachtegoed dat de Amerikaanse buitenlandse politiek onder Bush na 9/11 is gaan bepalen. Toen zowel als nu worden de neocons bestreden door traditionele conservatieven die bang zijn voor een te dominante rol van de overheid, op welk terrein dan ook, en de in hun ogen imperialistische neigingen van Washington alleen maar betreuren.
III Irak
Wat is nu in de kern de gedachte achter die politiek van democratisering, van pre-emptive strikes, oorlog, regime change en nation building? Deze politiek wordt gedragen door het geloof in het liberalisme (in de brede zin van het woord). Maar neocons plaatsen twee kritische kanttekeningen: het liberalisme moet worden verbreid en verdedigd.
1. Liberalisme moet worden verbreid. Niet vanuit een groots ideaal van een universele staat die het einde van de geschiedenis is, maar vanuit de gedachte dat alleen democratie een open orde garandeert, waarin tirannie geen en vrijheid juist alle kans krijgt. En democratie kán worden verbreid omdat zij een verandering bewerkt die in overeenstemming is met de realiteit en de natuur van de mens. Iedereen wil vrij zijn, niemand wil om zijn ideeën gevangen gezet of gemarteld worden. Democratie garandeert de minimale voorwaarden voor een menswaardig bestaan. Met een geheimzinnige agenda om absolute waarden met militair machtsvertoon te verbreiden heeft dit, anders dan Gerbert van Loenen wil, niets te maken.
2. Liberalisme moet worden verdedigd. Het leven in een democratische rechtsstaat kan ontaarden in een lafhartige houding. Het leven is er gericht op comfort en gemak, en kan daardoor zo verweekt raken dat iedere confrontatie met welke vorm van totalitarisme dan ook in een zenuwinzinking en lafhartige concessies uitmondt. De 'democratische mens' (Tocqueville) wil liever eindeloos praten en de boel bij elkaar houden dan een streep trekken en vanuit de politiek harde maatregelen treffen. En vooral dat laatste is het wat neocons van traditionele conservatieven onderscheidt. Zij geloven in het belang van politieke macht, en dat geloof wordt ingegeven door een sterk gevoel van urgentie.
Wat neocons ten diepste beweegt kan het beste duidelijk worden gemaakt aan de hand van het werk van Francis Fukuyama. Fukuyama publiceerde in 1992 het boek Het einde van de geschiedenis en de laatste mens, dat in feite een commentaar is op de discussie tussen Strauss en Kojève. Dat boek is gelezen als een lofzang op de triomftocht van het liberalisme, die het einde van de geschiedenis heeft ingeluid. Maar Fukuyama maakte aan het slot van zijn boek, verwijzend naar Strauss, vooral duidelijk dat dit optimisme op zijn minst voorbarig is. Misschien is de moderne, liberale democratie inderdaad het eindpunt van de geschiedenis, met haar overwinning op de grote vijanden van de mensheid. Maar we moeten er tegelijkertijd rekening mee houden dat anderen de zachtheid en het comfort van de democratische samenleving niet als het ultieme accepteren. Alhoewel de trein van de geschiedenis haar liberale eindstation lijkt te hebben bereikt, blijken sommige wagons achtergebleven te zijn, en weer andere blijken de posthistorische stad wel te hebben bereikt maar weer doorgereden te zijn - uit verveling of zelfs uit walging over het leven in die stad. En dan keert de geschiedenis dus altijd weer terug.
Wie het neoconservatieve voorbehoud van Fukuyama niet ernstig neemt, leeft in een roze wolk. Zo iemand staat toe dat de moderne liberale democratie niet wordt verdedigd tegen de vijanden die haar voortdurend onder vuur nemen. En als die aanvallen te duidelijk zijn om ze nog langer te ontkennen -- na de confrontatie met de gewelddadige ideologie van de politieke islam op 11 september 2001, in maart 2004 (de aanslag in Madrid), in november 2004 (de moord op Theo van Gogh), en in juli 2005 (de aanslagen in de Londense metro), en de voortdurende dreiging van een aanslag in ons eigen land - blijft zo iemand toch zijn geloof uitspreken in dialoog en sociaal beleid, omdat hij te naïef is om de diepte van het vijandelijke kwaad te doorgronden. Lief en aardig als hij is, gelooft hij niet dat anderen op zijn onderwerping of vernietiging uit zijn. In eigen land is hij daarom niet bereid tot het nemen van preventieve en harde maatregelen, en beroept hij zich op de verworvenheden van de rechtsstaat alsof die er niet primair zijn om de goeden tegen de kwaden te beschermen, en alsof wij niet worden omringd door mensen die deze verworvenheden vooral willen misbruiken om ze uiteindelijk af te schaffen. In de buitenlandse politiek is hij niet bereid de juiste conclusie uit de bedreigingen te trekken, en blijft hij geloven in internationaal overleg, alsof Kants Ewige Friede al is aangebroken.
De VS hebben de juiste conclusie wel getrokken - al was het mede vanuit de achteraf onjuist gebleken veronderstelling dat Saddam voorraden massavernietigingswapens had (wat iedereen in maart 2003 geloofde), en al kan de uitvoering van de oorlog geen doorslaand succes worden genoemd. Maar als de regering-Bush iets te verwijten valt, dan is het dat het beleid niet neoconservatief genoeg was. Neoconservatieven hebben vanaf het begin op meer committment aangedrongen: op de inzet van meer materieel en manschappen, die nu eenmaal nodig zijn, zoals de geschiedenis heeft bewezen, om nation-building succesvol te doen zijn. En nog afgezien daarvan is er ook veel goed nieuws, al zijn de meeste media minder gul in de onthulling daarvan. En Libië en Syrië hebben inmiddels hun lessen getrokken.
De Engelse schrijver Douglas Murray heeft vorige week een nieuw boek gepubliceerd: Neoconservatism: Why We Need It (uitgegeven door de Social Affairs Unit in Londen). Hij wijst daarin een uitnemender weg dan de gematigdheid die Gerbert van Loenen predikt. Murray toont aan dat de westerse wereld in de ban is geraakt van een relativistisch multiculturalisme dat in wezen antiwesters is. Wie onderscheid maakt, spreekt een moreel oordeel uit en in het licht van het recente verleden durven westerlingen dat niet meer. En daarmee stellen zij hun eigen beschaving in de waagschaal. De vijand op het slagveld kan ons niet verslaan. Maar we kunnen de oorlog wel verliezen. Die nederlaag zal een nederlaag van binnenuit zijn. Zij zal ons worden toegebracht door mensen die geen strijd willen en daarom net doen alsof er geen strijd is; mensen die de kloof ontkennen en die anderen, die de kloof benoemen, uitmaken voor ophitsers die de kloof hebben geschapen; mensen die geloven dat de vijand tevreden gesteld kan worden en die niet inzien dat niets doen ook een handeling is.
Neoconservatisme is de enige politieke stroming die ons leert hoe staande te blijven tegenover de vijand van binnenuit en buitenaf omdat het morele helderheid brengt en ons leert in te zien wat er goed is in onze beschaving. Wat we dus nodig hebben is een neoconservatieve explosie van vrijheid, in binnen- zowel als buitenland. Van een koppeling van een absolute waarheidspretentie aan ongebreidelde militaire macht (Gerbert van Loenen) is in het neoconservatisme geen sprake. Het gaat om de bescherming en verbreiding van een beschaving die politiek de voorwaarden schept die niet voldoende maar wel noodzakelijk zijn voor het goede leven. Die westerse beschaving is namelijk de enige waarin die vraag naar dat goede leven überhaupt mag worden gesteld en bediscussieerd.
1 Comments:
veel geleerd
Een reactie posten
<< Home