Onze tijd vraagt om een pleidooi voor de relatie tussen het neoconservatisme en de blijvende noodzaak van Churchills. Tegenover de haat tegen het Westen stelde Leo Strauss de rustige en terechte trots op beschaving. Waarschuwend voegde hij daaraan toe dat een verlies van die trots tot een verlies aan weerstand tegen het nihilisme leidt.Wij zijn hier bijeen in de ‘palm van God’s hand’ – zoals de dichter Jan Campert Walcheren noemde - , in het volgens Johan Huizinga ‘betooverendste gewest van Nederland, waar de lichten weeker, de verten meeslepender, de weiden groener en de dorpen intiemer zijn – en waar de steden schooner waren … dan ergens elders’. Eens stond hier een landhuis met de naam Toornvliet – een buiten dus waar men de toorn en boosheid van de buitenwereld ontvlood - , waar Huizinga misschien wel de gelukkigste jaren uit zijn leven doorbracht, en deze omgeving – de Middelburgse Abdij – prees om haar sfeer en stemming, als een plek ‘waar iedereen, als hij maar een kwartier heeft uit te sparen van arbeid en zorgen, de wanklanken van het hedendaagsche bestaan een oogenblik kan vergeten in overgave aan een zuiver en eenvoudig schoon’. [1]
Hoe belangrijk zulke plekken ook zijn, en hoe schaars ze ook worden, en hoe zeer we ook kunnen instemmen met Huizinga’s oproep om deze plekken ‘te behouden’ en ze niet het slachtoffer van ‘kortzichtige monumentenzorg’ te laten worden, het is ons helaas niet gegeven ons langdurig aan ‘een zuiver en eenvoudig schoon’ over te geven. De ‘wanklanken van het hedendaagsche bestaan’ zijn daarvoor al te luidruchtig en dringen te nadrukkelijk tot ons door. Het ´einde´ van de geschiedenis – het einde van de grote ideologische geschillen en conflicten - dat zich met de val van de Muur en de schijnbaar definitieve overwinning van het liberalisme leek aan te dienen, blijft vooralsnog uit. We zijn ons ervan bewust dat de geschiedenis met ongekende heftigheid en dreiging is teruggekeerd, en meer of minder vaag leeft in ons allen het besef dat we in een kantelend tijdperk leven – een tijdperk waarin onze maatschappelijke en politieke orde niet langer onomstreden is maar wordt uitgedaagd, en dat het onze taak is die uitdagingen te pareren.
I. Het Westen en zijn vijandenIk heb het nu niet (alleen) over de ‘nieuwe constitutionele fase’ waarin de Nederlandse politiek sinds mei 2002 terecht is gekomen, maar (vooral) over een kwestie die daar deels los van staat maar anderzijds ook nauw mee samenhangt: de islamitische aanslagen van september 2001 (New York en Washington), maart 2003 (Madrid) en juli 2005 (Londen), en de moord op Theo van Gogh (november 2004). Al deze misdaden waren oorlogsverklaringen aan het adres van de liberale westerse cultuur. Het waren uitingen van occidentalisme, of van hesperofobie, zo u wilt: van haat jegens het Westen op grond van een bepaald beeld van dat Westen zoals dat in bepaalde kringen wordt gecultiveerd. De dreiging van nieuwe aanslagen heeft zich als een zwarte wolk genesteld tussen ons leven hier en nu en het posthistorische zonnetje waarin we ons leken te mogen koesteren. Het belangrijke boek dat de liberale overwinning op de geschiedenis als eerste leek te bezingen – Het einde van de geschiedenis en de laatste mens (1992) van de Amerikaanse (ex-)neoconservatief Francis Fukuyama – waarschuwde ons aan het slot al voor een te voorbarig optimisme. Misschien is de moderne, liberale democratie inderdaad het eindpunt van de geschiedenis, met haar overwinning op de grote vijanden van de mensheid, zoals honger en gebrek, oorlog en geweld, ziektes en een pijnlijke dood, en ander ongerief. Maar we moeten er tegelijkertijd rekening mee houden, aldus Fukuyama, dat anderen de zachtheid en het comfort van de moderne, democratische samenleving niet als het ultieme accepteren. Alhoewel de trein van de geschiedenis haar liberale eindstation lijkt te hebben bereikt, blijken sommige wagons achtergebleven te zijn, en weer andere blijken de post-historische stad wel te hebben bereikt maar weer doorgereden te zijn – uit verveling of zelfs uit walging over het leven in die stad. [2]
Dat er inderdaad mensen, groepen en landen zijn die het liberale eindstation van de geschiedenis niet hebben bereikt, niet willen bereiken en zelfs faliekant afwijzen, is in de jaren na de publicatie van Fukuyama’s boek op schokkende wijze duidelijk geworden. Een recent rapport van de AIVD heeft nog eens benadrukt dat ook in Nederland de kans op een terroristische aanslag allerminst denkbeeldig is, en dat deze dreiging afkomstig is van jonge geradicaliseerde moslims die zich aangetrokken voelen tot de gewelddadige jihad, de gewapende strijd tegen alles wat westers is en dus, in hun ogen, antimoslim. Nederland telt 15 à 20 actieve netwerken, ‘Hofstadgroepen’, die een ‘substantiële bedreiging’ vormen. Deze moslims kunnen zich volgens de AIVD op korte termijn als terroristen ontpoppen. Uniek aan de Nederlandse situatie is dat de dreiging zich niet op burgers in metro’s of gebouwen richt, maar op individuele politici en opiniemakers. In andere Europese landen zien de inlichtingendiensten eenzelfde patroon. [3]
Dit alles betekent dat onze moderne samenlevingen als een post-historische stad, open en onverdedigd en onommuurd omdat we dachten dat alle grote ideologische conflicten al waren beslecht, open en onverdedigd worden geconfronteerd met aanvallen die zich op de kern van hun identiteit richten.
Niet dat de huidige vorm van occidentalisme of hesperofobie (van haat en afkeer jegens de westerse beschaving) geen precedenten heeft. [4] Integendeel, het islamisme heeft in dit opzicht vele voorgangers, die opvallend genoeg in het westen zelf zijn ontstaan en daarmee een bekend verschijnsel uit de westerse geschiedenis illustreren: dat van de westerse zelfhaat.
Voorbeelden van dit occidentalisme treffen we aan bij de Duitse Romantiek, de Russische slavofielen, het communisme, en vooral het fascisme en nationaal-socialisme (dat sterke invloed op het islamitische radicalisme heeft uitgeoefend). Occidentalisme is dus niet een recent verschijnsel, opgeroepen door het vermeende Amerikaanse imperialisme (gesymboliseerd in de US Army, Wall Street en Hollywood), maar een al 200 jaar bestaande reactie op de westerse moderniteit. Die moderniteit wordt bepaald door de idealen van de Verlichting en de Franse Revolutie, en door de industrialisatie, en gekenmerkt door zaken als rationalisme, secularisme, individualisme en universalisme. Occidentalisten zien deze zaken als een duivelse ziekte, als een kankergezwel dat volledig moet worden vernietigd. De haat jegens het westen wordt sterk bepaald door een gevoel van vernedering en nederlaag na de confrontatie met de ander die zich als superieur heeft bewezen, of door de aanwezigheid van een politieke elite die de islam wel belijdt maar zich ‘decadent westers’ gedraagt en de eigen bevolking onderdrukt (zoals in Saoedi-Arabië). Dat gevoel leidt in eerste instantie tot een zich terugtrekken in de droom van de zuiverheid van geloof of ras, en uit zich vervolgens in de cultus van het heroïsche en de drang om te doden, om het softe en zielloze, ontwortelde en decadente westen te vernietigen. Want het beeld van het westen wordt in dit denken bepaald door het commerciële en libertijnse leven in de stad, door de burgerlijke gerichtheid op een leven van comfort, gemak, zekerheid en geld, en vooral door de onnatuurlijke emancipatie van de vrouw die er in dit denken alleen is om nieuwe heroïsche krijgers te baren en groot te brengen.
Hoe springlevend dit denken is, en welke onheilige allianties er hier kunnen ontstaan, werd onlangs nog duidelijk uit de documentaire ‘Voor volk en vaderland’ die het VPRO-programma Tegenlicht op zondag 26 februari j.l. heeft uitgezonden. Die documentaire ging over de Nederlandse Volksunie, een samenraapsel van alles wat zich in Nederland extreem-rechts noemt en in de praktijk grote groepen zogeheten Lonsdale-jongeren blijkt aan te sturen. Zij zetten zich in voor de ‘blanke armen’ die zij van de wieg tot het graf willen verzorgen, verzetten zich tegen het kapitalisme, tegen de Verenigde Staten en Israël, tegen een ‘jodenvriend’ als Pim Fortuyn, tegen politici als Ayaan Hirsi Ali en Geert Wilders, en begroeten Osama bin Laden en de islamitische strijd tegen het westen als bondgenoten.
II. De analyse en remedie van Leo Strauss: beschaafd neoconservatismeDe reacties op de haat jegens het westen lopen in Nederland zeer uiteen. Er zijn politici en opinievormers die zelf in niet geringe mate aan een vorm van westerse zelfhaat lijden – uit schaamte, vermoedelijk, over onze rol in de Tweede Wereldoorlog en in onze voormalige koloniën – en de eigen cultuur en identiteit hooguit als de toevallige uitkomst van een historisch proces willen zien, een uitkomst die wellicht anders maar zeker niet beter dan de uitkomsten van andere historische processen is, die als gevolg daarvan moeite hebben met het definiëren en verdedigen van de kernwaarden van de westerse beschaving, en daarom maar hopen dat een politiek van vriendelijkheid en inschikkelijkheid een oplossing zal bieden. Anderen stellen zich militanter op en hebben een ‘liberale jihad’ uitgeroepen, vanuit de gedachte dat een sterke staat terrein moet herwinnen op groepen in de samenleving waarin reserves zo niet een afkeer jegens het moderne westen worden gekoesterd, en die de gehele samenleving onder de knoet van een seculier moderniteitsideaal zouden willen doen doorgaan. [5]
Welke positie neemt het (neo-)conservatisme in deze discussie in? Hoe analyseert het conservatisme de fascistische of islamitische afkeer van de westerse beschaving, en wat ziet deze beweging als de remedie? En hoe groot is de kans dat de conservatieve verdediging van het westen in Nederland voet aan de grond krijgt en een belangrijke speler in deze discussie wordt?
Het begin van een antwoord wordt geboden door een tekst van Leo Strauss, niet de ‘grondlegger’ maar wel – misschien wel zijns ondanks – een van de belangrijkste inspiratiebronnen van het Amerikaanse neoconservatisme. Het gaat hier om een zonder meer briljante lezing die de uit Duitsland gevluchte joodse geleerde Strauss op 26 februari 1941 op een bijeenkomst van de New School for Social Research in New York heeft uitgesproken. Strauss onderzoekt daarin de historische achtergronden van het Duitse nihilisme en fascisme. [6]
Fascisme – aldus Strauss - is de meest vulgaire, meest oneervolle en laagste politieke vormgeving van een manier van denken die we kunnen aanduiden als het nihilisme en die – zoals het woord al zegt – het niets wil en daarmee de vernietiging van al het bestaande, ook van zichzelf. En het verwarrende maar ook interessante aan dit verschijnsel is dat het uiteindelijke motief van het nihilisme niet nihilistisch is maar in de gegeven omstandigheden wel tot nihilistische aspiraties leidde.
Het Duitse nihilisme dat in het fascisme, en vooral in het militarisme van het fascisme uitmondde, was niet gericht op de vernietiging van al het bestaande, maar op de vernietiging van de moderne beschaving. En dat deze beperkte vorm van nihilisme in een absolute vorm van nihilisme ontaardde, was aan slechts één omstandigheid te wijten: de afwezigheid van enig positief alternatief. De ontaarding van de onvrede over de moderne westerse wereld in nihilisme en fascisme, kan alleen worden voorkomen wanneer een denkstroming de kritiek op de moderniteit niet alleen begrijpt en serieus neemt maar ook in goede banen weet te leiden.
De bron van het Duitse nihilisme uit het interbellum was moreel van aard. Het protest richtte zich niet op de technische of medische verworvenheden van de moderne beschaving, maar op haar doelstelling van een volledig open samenleving die per definitie zo niet immoreel dan toch zeker amoreel is, zich slechts uitend in plezier, comfort en winst, onverantwoordelijk gedrag en gebrek aan ernst. Het richtte zich tegen de vervreemding van natuur en werkelijkheid in de moderne stad, tegen de slapte van de moderne democratie, tegen het pacifisme, tegen een leven van ‘de maagmens’ (Jacques de Kadt), een leven dat alleen nog maar in dienst stond van productie en consumptie.
Tegenover dit ideaal, de moderne samenleving van de Nietzscheaanse ‘laatste mens’, staat het ideaal van de gesloten samenleving, van soevereine staten, waarin de harde feiten over de menselijke natuur niet hypocriet worden ontkend of door (juridische) fictie worden verdoezeld. Het leven wordt er serieus opgevat, en de ernst van het leven wordt er ceremonieel onderstreept met eden, volksliederen en vlaggen; de mensen zijn zich bewust van hun plichten, en bereid om met offers het voortbestaan van hun samenleving te verdedigen. Bovenal is er het besef aanwezig dat men verantwoordelijkheid dient te nemen voor de bedreigde moraal. Wat de jonge Duitse nihilisten vreesden was een wereld waarin iedereen alleen maar voor zijn eigen kleine pleziertjes leefde, ‘een wereld waarin een groot hart niet kon slaan en een grote ziel niet kon ademen’, een wereld zonder bloed, zweet en tranen.
Kortom: het fascisme is een serieus te nemen verschijnsel omdat het ‘essentiële verlangens en behoeften van onze tijd’ benoemt, zoals de Nederlandse politiek filosoof Jacques de Kadt in 1946 vaststelde. [7]
Het niet-nihilistische, morele motief van het Duitse nihilisme kwam in desastreus vaarwater terecht omdat de jonge Duitsers die dit gedachtegoed aanhingen, wel zeker waren van hun ‘nee’, maar niet meer wisten te zeggen dan ‘nee’. Dat ‘nee’ voldeed om alles te gronde te willen richten, maar er was geen ‘ja’, geen alternatief, geen visie op wat er moest komen zodra de wereld van de kleine laatste mens was vernietigd. Zij waren radicaal anti-democratisch, anti-socialistisch en anti-pacifistisch. Al deze stromingen zagen zij als ouderwets en achterhaald. Zij werden bovendien verdedigd door een intellectuele kaste die zich uitsluitend van technische termen bediende. En de Duitse nihilisten waren atheïstisch. De filosofen Friedrich Nietzsche en Martin Heidegger, de politiek filosoof Carl Schmitt, en schrijvers als Oswald Spengler en Ernst Jünger waren hun helden. Het streven de moderne wereld te weerstaan was bovendien slechts gefundeerd op een irrationele beslissing.
Die beslissing liep uit op een verwerping van de beschaving als zodanig. In moraal en filosofie – in de vraag hoe je je dient te gedragen, en in de vraag wat wij kunnen weten van onszelf en van de ons omringende wereld – waren zij niet geïnteresseerd. Het enige wat zij hiervoor in de plaats wisten te stellen, uiteindelijk, was een verheerlijking van de militaire deugden, van de moed, en dan vooral de moed om pijn te verdragen. Want vernietiging en dus oorlog en verovering is het doel. Je kunt zeggen dat eeuwige vrede een naïeve droom is, maar wie ontkent dat het een mooie droom is, ontkomt niet aan de conclusie dat oorlog als zodanig iets begeerlijks is, en verwerpt het onderscheid tussen rechtvaardige en onrechtvaardige oorlogen. Het systeem van het heden dient te worden afgeslacht ten behoeve van een terugkeer naar een verheerlijkte oorsprong, en daartoe is alleen de deugd van de militaire moed nodig.
Met dat ideaal van de militaire deugd zetten zij een streep door de oude idealen van geluk, nut en verstandigheid van de Europese filosofie. Wat is immers meer tegengesteld aan deze idealen dan de bereidheid om moedig en eervol je leven te laten voor het vaderland – zonder enig persoonlijk voordeel of gewin? Zij waren niet bereid om de moderniteit vanuit pre-moderne ideeën te corrigeren, maar wilden de moderniteit vernietigen en door exclusief pre-moderne idealen vervangen, althans zoals de Duitse idealisten uit de negentiende eeuw die idealen hadden geïnterpreteerd.
Hoe had deze generatie volgens Leo Strauss tegemoet getreden moeten worden? Door mensen – ouderwetse leraren en docenten – die net zo hevig als zij aan het moderne leven leden en die hun leerlingen en hun bezwaren tegen het moderne project dus begrepen, en hun ook vanuit gepaste trots op de verworvenheden van de westerse beschaving en in heldere, niet-technische taal de positieve en niet slechts destructieve betekenis van hun aspiraties duidelijk hadden kunnen maken.
Winston Churchill had dat gekund. Een van de nihilistische leiders, de al genoemde Spengler, had de ondergang van de cultuur verheerlijkt door de vernietigende nederlaag van de Romeinen tegen Hannibal, in 216 voor Christus bij Cannae, hun ‘mooiste moment’ te noemen. Het spiegelbeeld van deze opmerking vinden we, inderdaad, bij Churchill, die de Britse nederlaag in Vlaanderen (juni 1940) in een rede voor het Britse parlement ook hun ‘finest hour’ noemde – maar dan als een moment van omslag op een weg die naar de vrijheid en een nieuwe toekomst voor de westerse beschaving zou leiden. En hij heeft niemand een wereld zonder bloed, zweet en tranen beloofd. [8] Bovendien belichaamde Churchill een vorm van conservatisme die niet zo maar terugviel op een bepaalde traditie en een indrukwekkend verleden, maar die de klassieke, pre-moderne deugden (zoals prudentie, gematigdheid en vrijheid die niet in permissiviteit ontaardt) centraal stelde en deze als tegengif tegen het moderne ideaal bleef koesteren.
Tegenover de haat tegen het Westen stelde Leo Strauss de ‘rustige en terechte trots op beschaving’. Waarschuwend voegde hij daaraan toe dat een verlies van die trots tot een verlies aan weerstand tegen het nihilisme leidt. In zijn omschrijving van de vorm van conservatisme die Strauss van groot belang achtte, verwees hij naar de Engelse traditie van ‘prudentie en gematigdheid’, die de moderne idealen accepteerde als een redelijke aanpassing aan de veranderde omstandigheden van het oude en eeuwige idee van het fatsoen, van de rule of law, en van een vrijheid die niet in losbandigheid ontaardt. Dat ‘oude en eeuwige idee’ was een pre-modern, klassiek ideaal dat als tegengif in een moderne samenleving moet worden gecultiveerd.
Strauss noemde Engeland niet alleen als het land waarin een beschaafde, gesofisticeerde vorm van conservatisme in ere was gehouden, maar ook als het land dat, onder leiding van Churchill, het in de Tweede Wereldoorlog op zich had genomen om de westerse beschaving te verdedigen tegenover het Duitse nihilisme. Engeland verdiende het daarom een imperial nation te zijn en te blijven. Dat predikaat komt een land toe wanneer het, zoals eens de Romeinen, de hoogmoedigen bestraft en mild is voor de overwonnenen. [9] Strauss hield, zoals gezegd, zijn lezing in februari 1941. Dezelfde gedachte zou jaren later terugkeren in het motto dat Churchill zijn mémoires over de Tweede Wereldoorlog meegaf: ‘In war: resolution. In victory: magnamity’. [10]
III. Het neoconservatisme na Leo StraussDe vraag die zich nu aandient, is wat er van deze erfenis terecht is gekomen binnen de beweging van het Amerikaanse neoconservatisme. Het neoconservatisme is een aparte stroming binnen het veelvormige Amerikaanse conservatisme, en representanten van deze beweging hebben zich schatplichtig aan Leo Strauss verklaard.
Irving Kristol bijvoorbeeld, de vader van het neoconservatisme, heeft zijn ontmoeting met het werk van Strauss omschreven als een ‘intellectuele schok zoals je die maar eens in je leven meemaakt’, waardoor hij leerde hoe hij de moderniteit aan serieuze kritiek kon onderwerpen.
Strauss heeft ontegenzeggelijk school gemaakt. Leerlingen van Strauss, en leerlingen van zijn leerlingen, zijn vooral aan de universiteiten terug te vinden, waar zij werkzaam zijn als filosoof of als politiek filosoof. Een van de belangrijkste van hen was Allan Bloom, wiens flamboyante leven door Saul Bellow in de onderhoudende roman Ravelstein is vastgelegd. Er zijn veel epigonen onder die leerlingen, maar ook briljante geleerden zoals Stanley Rosen (Boston), Harvey C. Mansfield (Harvard) en Seth Benardete (1930-2001). Ze zijn ook in Europa: vooral de Franse denkers Alain Finkielkraut, Pierre Manent en Rémi Brague verdienen vermelding, en in Londen is onlangs de neoconservatieve Henry Jackson Society gesticht, met steun van mensen uit de directe omgeving van David Cameron (de nieuwe leider van de Tories).
Sommige leerlingen, en vooral leerlingen van leerlingen, zijn in de politiek verzeild geraakt. Sommige van deze ‘Straussians’ zijn neoconservatief, anderen weer niet. Neoconservatieven zijn niet partijpolitiek gebonden: velen zijn Republikein, anderen zijn Democraat. En er zijn ook neoconservatieven die geen ‘Straussians’ zijn. En er zijn toonaangevende mensen in de Bush-administratie die nog het één noch het ander zijn: zoals George W. Bush himself, Donald Rumsfeld, Dick Cheney, en Condoleeza Rice.
Duidelijk is wel dat de neocons het intellectuele gevecht in Washington hebben gewonnen. Maar de neocons komen van ver. Als groep zijn zij in de jaren dertig in New York ontstaan, in een niche van het zeer linkse City College. De harde kern bestond uit (voormalige) Trotskisten zoals Irving Kristol, Gertrude Himmelfarb (zijn latere echtgenote) en Albert Wohlstetter. Na de Tweede Wereldoorlog onderscheidden zij zich door een virulent anticommunisme. Zij verzetten zich tegen de politiek van Henry Kissinger, die het bestaan van de Sovjet-Unie als een gegeven accepteerde en vooral op zoek was naar manieren om het communisme te accommoderen. Strategisch waren de neocons alles behalve naïef. Zij begrepen dat de kracht van een beweging wordt bepaald door vitale instituties: door een eigen tijdschrift (dat zij onder de bezielende leiding van Norman Podhoretz in Commentary kregen) en door leidende posities in denktanks in vooral New York (het Manhattan Institute) en Washington (het American Enterprise Institute). En de neocons waren sterk in het opsporen van voertuigen (horses) in de actieve politiek. Zij vonden die aanvankelijk in de persoon van de Democraat Henry M. Jackson, die in de jaren zeventig een interessante denktank om zich heen verzamelde in de personen van Richard Perle, Elliot Abrahams, Bernard Lewis, Albert Wohlstetter en Richard Pipes. Maar hun gouden moment brak natuurlijk aan met de regeringsperiode van Ronald Reagan, die de Sovjet-Unie tot ‘the evil empire’ bestempelde, de Verenigde Staten weer in een aanvallende positie bracht, en samen met mede-conservatieven Margaret Thatcher en paus Johannes Paulus II het communisme ten val bracht. Het waren ook neocons die Bill Clinton tot militaire acties in Bosnië, Haïti en Afghanistan inspireerden.
In diezelfde jaren negentig schreef William Kristol (zoon van Irving Kristol en Gertrude Himmelfarb) samen met Robert Kagan een artikel in Foreign Affairs onder de titel ‘Toward a Neo-Reaganite Foreign Policy’, waarin zij een pleidooi hielden voor een agressieve promotie van democratie in het buitenland. Het is dit gedachtegoed dat de Amerikaanse buitenlandse politiek onder George W. Bush na 9/11 is gaan bepalen. Toen zowel als nu worden de neocons bestreden door traditionele conservatieven die bang zijn voor een te dominante rol van de overheid, op welk terrein dan ook, en de in hun ogen imperialistische neigingen van Washington alleen maar betreuren.
Het is nog maar de vraag wat het verband is tussen de filosofie van Leo Strauss en de politiek van de neoconservatieven. Toen Strauss in New York te horen kreeg dat hij was benoemd als hoogleraar in Chicago, rende hij de straat op, hield een taxi aan en vroeg de chauffeur hem onmiddellijk naar Chicago te brengen. Erg praktisch was hij dus niet, en naar directe uitlatingen over politieke kwesties zoekt men in zijn omvangrijke oeuvre tevergeefs. Bovendien stond Strauss zeer argwanend tegenover louter politieke oplossingen omdat deze de complexiteit van de problemen vaak ontkent of negeert. [11] De gedachte aan een imperium dat de militaire strijd tegen anti-westerse vijanden moet aanbinden, vinden we wel in zijn werk. En de morele helderheid die het neoconservatisme in de politieke discussie heeft gebracht, is ongetwijfeld de belangrijkste bijdrage die deze stroming heeft geleverd.
Neoconservatieven hebben zich opgeworpen als degenen die de verworvenheden van de westerse beschaving niet hebben willen relativeren, maar deze verworvenheden hebben benoemd en verdedigd, en daarmee in het uiterste geval het middel van de hard power niet schuwden. Een politiek van containment of appeasement jegens individuen, groepen of landen die de oorlog aan het westen verklaarden, hebben zij altijd en overla beslist van de hand gewezen.
Maar de gedachte dat de post-historische stad van de liberale democratie overal ter wereld met macht en geweld kon worden gevestigd, heeft Strauss expliciet bestreden. ‘The prosperous, free, and just society in a single country or in only a few countries is not possible, in the long run: to make the world safe for Westen democracies, one must make the whole globe democratic, each country in itself as well as the society of nations’. Deze zin staat inderdaad in een van zijn boeken – en is door journalisten gretig aangegrepen om aan te tonen dat er een directe lijn liep van de enigmatische Strauss via zijn leerlingen naar de haviken die de Bush administratie hadden weten te veroveren. Maar de zin wordt voorafgegaan door enkele woorden die duidelijk maken dat de daarin verkondigde mening op een gegeven moment ingang had gevonden. En de zin maakt bij nader inzien onderdeel uit van een betoog waarin Strauss juist de mogelijkheid van een Hegeliaans einddoel van de geschiedenis en van de universele (federale) staat juist bestrijdt – in een discussie (zonder hem te noemen) met de Parijse filosoof Alexandre Kojève. [12]
De beste verklaring, denk ik, voor wat er precies is misgegaan – bij deze overgang van het prudente Straussiaanse conservatisme naar het hybridische neoconservatisme – wordt geboden door de Amerikaanse conservatieve geleerde Mark Henrie van het Intercollegiate Studies Institute (Wilmington, Delaware). In een ongemeen helder artikel over het ‘straussianisme’ – een lemma in de recent verschenen encyclopedie van American Conservatism – stelt Henrie dat het Griekse woord politeia in deze kringen een belangrijke betekeniswijziging heeft ondergaan. Dat woord werd traditioneel vertaald met ‘constitution’ en duidde daarmee op de fijnmazige vervlechting van politiek en cultuur, waarbij cultuur werd gezien als een factor die vooraf gaat aan en daarmee dieper is dan politiek. De straussians, daarentegen, vertaalden politeia steevast als ‘regime’, en gaven dus een exlusief politieke vertaling en verklaring van een begrip dat in het klassieke denken nog zoveel gecompliceerder was geweest. Deze volgens Henrie ‘vulgar view’ stipuleerde aldus de soevereiniteit van de politiek over de cultuur, de gedachte dus dat politiek aan cultuur vooraf gaat en deze kan bepalen en herscheppen. Alleen vanuit deze revisie en de daaruit volgende gedachtegang is optimisme mogelijk over de kans van slagen van een project dat als inzet heeft om met militaire en politieke middelen elders op de wereld een nieuwe cultuur van democratie te vestigen. [13]
De werkelijkheid bleek weerbarstiger, en de oorlog in Irak is een lastige reality check voor het neoconservatieve gedachtegoed gebleken. In die discussie zijn er neocons die – zoals Charles Krauthammer – de oorlog in Irak nog altijd een ondubbelzinnig succes noemen, er zijn er die alle problemen ontkennen, er zijn er – zoals William Kristol - die wel kritisch zijn maar de tegenslagen toeschrijven aan een gebrek aan committment (te weinig troepen) en er is Francis Fukuyama, die deze maand een boek publiceerde waarin hij het neoconservatieve gedachtegoed kritisch tegen het licht houdt. Het is niet zo dat Fukuyama het neoconservatisme als zodanig van A tot Z afschrijft. Wel is Fukuyama van mening dat sommige van zijn neoconservatieve vrienden – met name William Kristol en Bob Kagan – bepaalde ideeën uit dat gedachtegoed hebben misbruikt. Zij waren en zijn te optimistisch over de mogelijkheden van militaire macht. Ervan uitgaande dat Amerika de enige supermacht in een unipolaire wereld is, zou Amerika deze absolute hegemonie moeten aanwenden om elders op de wereld via regime changes democratieën te vestigen, en daarmee de voedingsbodem voor terrorisme te verwijderen. Volgens Fukuyama is de oorlog in Irak geëindigd in een debacle omdat democratie zich niet met geweld laat opleggen: de geschiedenis laat zich niet opjagen. [14] Democratie is altijd een langdurig en taai proces, waarin culturele tegenstand door interne ontwikkelingen moet worden overwonnen en waarin instituties moeten worden gecreëerd die de democratie schragen.
De gekozen taktiek – waarin dus inderdaad werd verondersteld dat uit een verandering van regime een nieuwe (democratische) cultuur zou ontstaan – heeft niet alleen gefaald en geresulteerd in de dreiging van een langdurige burgeroorlog, maar heeft ook het krediet en de geloofwaardigheid van de Verenigde Staten verspeeld. Daarom hoopt Fukuyama op een nieuwe taktiek, realistisch wilsonianisme, die hard power niet schuwt maar daar alleen de toevlucht toe wil nemen wanneer soft power niet voldoet. Om de geloofwaardigheid te herstellen, zullen de Verenigde Staten zich weer meer multilateraal moeten oriënteren – maar dat herstel zal nog jaren duren, en in ieder geval om het einde van de regering Bush vragen.
IV. Het belang van prudent neoconservatisme voor NederlandHoe dit debat afloopt, en tot welke ontwikkelingen binnen het Amerikaanse neoconservatisme het zal leiden en of het een heroriëntatie in de Amerikaanse buitenlandse politiek tot gevolg zal hebben, is een vraag die wij nu nog niet kunnen beantwoorden. Voor een Nederlands publiek is een andere vraag misschien wel zo interessant, de vraag namelijk of het conservatisme zoals dat in Amerika is vormgegeven, ook in Nederland een factor van betekenis kan worden.
Over die vraag is men niet snel te pessimistisch. Zoals wellicht bekend, is vijf jaar geleden in Nederland een stichting opgericht, de Edmund Burke Stichting, die zich tot doel stelde het conservatieve gedachtegoed in Nederland uit te diepen en uit te venten – en zich daarbij sterk op het Amerikaanse conservatisme oriënteerde omdat het conservatisme daar intellectueel nu eenmaal het meest uitdagend is.
De poging het conservatisme in Nederland ingang te doen vinden is langs drie wegen beproefd. Ten eerste door de publicatie van boeken en artikelen, waarin het conservatisme als politieke filosofie onder het stof vandaan is gehaald, de belangrijkste thema’s en ideeën uit deze traditie zijn benoemd en beschreven, en de belangrijkste denkers opnieuw zijn gepresenteerd. Dit programma is tot op zekere hoogte niet zonder succes geweest. Het conservatisme is in Nederland, althans in bepaalde kringen, weer een politieke categorie die niet bij voorbaat raillerend tegemoet wordt getreden – wat in 2000 zeker nog wel het geval was. Dat het boek Geografie van goed en kwaad van de Leidse hoogleraar Andreas Kinneging tot het beste filosofieboek van 2005 is uitgeroepen, was toen nog volstrekt ondenkbaar.
De Edmund Burke Stichting heeft zich daarnaast, in de tweede plaats, vanaf het begin gerealiseerd dat het conservatisme uit de curricula van de universiteiten was geschrapt en dat haar onderneming zinloos was wanneer opnieuw een generatie studenten zou opgroeien zonder enige kennis van het conservatisme. Daarom heeft de EBS een studentenprogramma ontwikkeld met eendaagse conferenties, master classes, leesclubjes en zomerscholen, waarin een groeiende groep studenten met het gedachtegoed van het conservatisme is geconfronteerd en daarin – hier en daar – is ingewijd. Het was het mooiste en meest waardevolle wat de EBS heeft gedaan, en zal blijven doen.
Maar toen gingen er stemmen op die zeiden dat we te intellectueel bezig waren en te zeer gericht waren op de lange termijn, en dat we het conservatieve denken nu al moesten concretiseren door het toe te passen op allerlei actuele maatschappelijke en politieke vraagstukken. Die wending resulteerde in oktober 2003 in de publicatie van het zo (maar nooit door ons zo) genoemde Conservatief Manifest, waarin de hoofdlijnen van een conservatieve politiek werden geschetst. Dat geschrift is ontvangen als een ultieme provocatie – en zo was het natuurlijk ook bedoeld. Alle thema’s die daarin aan de orde zijn gesteld, en die toen nog als ‘gevaarlijk’ werden ervaren, hebben sindsdien de voorpagina’s van alle kranten gehaald. In dat opzicht is de wending van de herfst van 2003 dus een succes te noemen. Daarna heeft de EBS tal van zogeheten public policy-seminars belegd, over zaken als culturele identiteit, onderwijs, defensie en buitenlandse zaken, belastinghervormingen, het subsidiestelsel, de gezondheidszorg en wat al niet meer.
Maar dit programma was gebaseerd op de veronderstelling dat het mogelijk zou zijn om de Nederlandse politiek, de bestaande politieke partijen, te beïnvloeden, sympathie te winnen voor conservatieve voorstellen en alternatieven, en binnen sommige partijen al dan niet reëel bestaande conservatieve vleugels zelfbewuster te maken en daarmee te versterken. Dat is achteraf een naïeve illusie gebleken, heeft daarbij de nodige interne turbulentie veroorzaakt, en heeft er uiteindelijk toe geleid dat de EBS sinds de zomer van vorig jaar tot haar core business – het conservatisme als cultureel-pedagogisch ideaal – is teruggekeerd.
We hadden beter kunnen weten – juist door onze oriëntatie op het Amerikaanse conservatisme.
Wie de geschiedenis van het Amerikaanse conservatisme bestudeert, stelt vast dat de inhoudelijke herontdekking en formulering ervan een proces van decennia is geweest. De beweging begon in het interbellum met verstrooide eenlingen als H. L. Mencken, Irving Babbitt, Paul Elmer More, Allen Tate, George Santayana en Albert Jay Nock. Een recente bloemlezing uit hun werk draagt de veelzeggende titel: Superfluous Men.
De grondslagen van het conservatisme als intellectuele beweging werden pas na de Tweede Wereldoorlog gelegd, en wel door drie boeken: Ideas have consequences door Richard Weaver (1948), The Road to Serfdom door Friedrich Hayek (1945), en The Conservative Mind door Russell Kirk (1953). Hun werk kreeg niet alleen een academisch vervolg, maar verbreedde zich tot een beweging met eigen tijdschriften en andere media, met educatieve instellingen waarin de Great Books-programma’s floreerden, en met conservatieve foundations die de financiële middelen verschaften die al dit werk mogelijk maakten. Zo ontstond een conservatief counter-establishment dat het intellectuele fundament en de infrastructuur in het leven riep waardoor de stap naar de politiek en de beïnvloeding zo niet dominantie van de Grand Old Party mogelijk werd. In 1964 was het nog te vroeg voor Barry Goldwater, maar het politiek genie Ronald Reagan kon in 1980 wel aantreden als conservatief president van de Verenigde Staten met een programma waarin het terugdringen van de rol van de overheid, belastingverlagingen, de bestrijding van het communisme en sociaal-conservatieve thema’s de belangrijkste thema’s waren. In haar bekende boek What I Saw At the Revolution heeft Peggy Noonan dat prachtig beschreven: hoe al die conservatieven, die allemaal bepaalde boeken hadden gelezen maar daar nooit met anderen over hadden kunnen praten, elkaar ineens in Washington troffen.
De opbouw van een conservatieve beweging, intellectueel en politiek, is in de Verenigde Staten een organisch proces van decennia geweest, en het is een grote vergissing om te denken dat het mogelijk zou zijn om hier in Nederland alle ingrediënten van dat proces in een snelkookpan te kunnen stoppen en binnen vijf jaar klaar te stomen. Bovendien waren en zijn de culturele omstandigheden in de Verenigde Staten onvergelijkbaar veel gunstiger dan in Nederland of Europa. Het conservatieve gedachtegoed is met de geboorte en constitutie van het land gegeven. De opbouw van de samenleving, waarbij de lokale gemeenschap het uitgangspunt is en de politiek op hogere niveaus als aanvullend wordt beschouwd, gecombineerd met de lage(re) belastingen en de ruimte voor burgerlijke initiatieven en filantropie, hebben voor een maatschappij gezorgd die oneindig veel gezonder is dan de onze en waar waarheden die hier betoog behoeven – als er al de mogelijkheid tot zo’n betoog wordt gegeven – natuurlijk en vanzelfsprekend zijn.
In Nederland is het conservatieve gedachtegoed in de handen gevallen van (christen-democratische en liberale) partijen die al deze ideeën, vanzelfsprekendheden en gezonde vooroordelen volledig hebben verkwanseld. Vanaf het begin, halverwege de negentiende eeuw, is het conservatisme in de liberale pers verdacht gemaakt als bigot en reactionair, en die pers is daarin zo succesvol geweest dat de Nederlandse politicus Nolens een eeuw geleden al kon vaststellen dat de gemiddelde Nederlander liever een dief dan een conservatief wilde heten. En sinds de jaren zestig en zeventig van de vorige eeuw, toen de babyboomers en hun oudere fellow travellers erin slaagden om welhaast iedere Nederlander te doen geloven dat progressief samenviel met moreel goed en conservatief met moreel verwerpelijk, is het er natuurlijk allemaal niet beter op geworden.
Wat het conservatisme betreft, is het in Nederland dus geen vijf voor twaalf, maar kwart over drie ’s nachts – ondanks de eerder vermelde succesjes van de EBS. Voor hen die geloven dat een liberale democratie en een vrije markt economie niet zonder een cultureel en moreel fundament kunnen, en daarom geloven dat het conservatisme de pre-moderne noties moet aandragen die het liberalisme voor zelfmoord kunnen behoeden, is dat natuurlijk een pijnlijke vaststelling. Maar het is een feit dat de onkunde en het onbegrip in Nederland angstaanjagend groot zijn en een horror van verwatenheid voeden die iedere publieke conservatief het gevoel geven dat hij in Nederland met kiezels in zijn mond tegen de wind in staat te praten.
Vijf jaar EBS, vijf jaar conservatieve gedachtevorming in Nederland, hebben niet geresulteerd in een conservatieve infrastructuur – aan de universiteiten, in de media, in denktanks – die het fundament voor conservatieve politiek hadden kunnen leggen. Nergens heeft conservatisme zoveel bestaansrecht als in Nederland, maar het is er niet bijster levensvatbaar gebleken. Uit gebeurtenissen die defining moments hadden kunnen zijn, zijn in Nederland de verkeerde conclusies getrokken. Vandaar ook dat de EBS heeft besloten zich volledig op haar oorspronkelijke doelstelling te concentreren.
Als dit zo is – en het is zo – moeten we één feit niet over het hoofd zien. En dat is dat vermaledijde, al dan niet vermeende ‘gat op rechts’ in de Nederlandse politiek. Wanneer het waar is dat er een veenbrand van onrust en ontevredenheid onder de oppervlakte van de Nederlandse samenleving smeult, en wanneer het waar is dat die onvrede wordt ingegeven door teleurstelling over de uitkomsten van de moderniteit – en ik geloof dat het allemaal waar is – dan is het niet om het even wie zich opwerpt als de stem en belangenbehartiger van deze groep van ontevredenen.
In het licht van wat ik hier eerder heb gezegd over die ontevredenheid met de moderniteit en het daaruit voortvloeiende nihilisme in het Duitsland van de jaren dertig, en de transformatie van die ideeën in een extreem-rechtse / fascistische politiek, dan is op dit punt waakzaamheid geboden. Het zou ideaal zijn wanneer er een politieke beweging zou zijn die gestempeld zou zijn door het verlichte, gesofisticeerde conservatisme zoals dat door Leo Strauss is verwoord en door Winston Churchill is belichaamd. Zo’n partij zal de moderniteit als zodanig immers niet ter discussie stellen, maar wel de pathologieën opsporen die de bron zijn van de onvrede met die moderniteit, en vervolgens proberen die schaduwzijden van het moderne liberalisme met behulp van premoderne ideeën te corrigeren en te helen. Het neoconservatisme van Strauss en de goed geïnformeerde daadkracht van Churchill zijn een blijvende noodzaak. [15]
Als zo’n partij niet bestaat of niet van de grond komt, wenkt een ander dreigend perspectief: dat van het ‘paniek’-conservatisme, dat een voorfase van rechts-extremisme kan zijn. Het woord ‘paniek’-conservatisme ontleen ik aan een conservatief politiek filosoof, die in 1938 debuteerde met een boek waarin hij het nazisme ontmaskerde als ‘a war against the West’. [16]
Kolnai heeft het over ‘het contrarevolutionaire of fascistisch beïnvloede conservatisme van de paniek’. [17] Deze gedeformeerde vorm van conservatisme bestaat volgens Kolnai in leugen en bedrog, in irrationeel sektarisme, zelfaanbidding, en andere zaken, maar bovenal in de omverwerping van de rechtsstaat. [18] In feite gaat het om een pervertering van de democratie in een ochlocratie, de regering door de grote hoop, waarbij de ‘rule of law’ als eerste sneuvelt, wetteloosheid en geweld domineren, en die wordt beëindigd door de roep om een sterke man die zich uit wraak over zijn vroegere uitsluiting door de regerende klasse als een despoot zal ontpoppen. [19]
De huidige situatie in Nederland is dus uitzonderlijk precair. Er is de dreiging van buiten van de anti-westerse ideologie van de islam in zijn politiektheologische uitwerking. Er is het verlammende relativisme dat ons van binnenuit bedreigt, en dat altijd uitmondt in containment en appeasement. En er is, bij voorlopige ontstentenis van een neoconservatieve beweging, de dreiging van een ochlocratie. Er staat op dit moment dus veel op het spel, en er wordt veel van ons gevraagd. ‘The price of freedom is eternal vigilance’, zei Thomas Jefferson al. En in een brief aan Schiller schreef Goethe: ‘De tijd waarin men leeft kan men niet veranderen. Maar men kan zich ertegen verzetten en gunstige ontwikkelingen voorbereiden’.
Dat ‘voorbereiden van gunstige ontwikkelingen’ kan vanuit het Straussiaans-neoconservatieve perspectief in eerste instantie alleen maar bestaan in het uitdragen van een cultureel-pedagogisch ideaal in de hoop op een nieuwe bewustwording en omslag in cultuur en mentaliteit. Vanuit datzelfde perspectief kan dat streven ook een politiek karakter krijgen – maar altijd met een zekere distantie en relativering. In de opvatting van Strauss is zelfs het meest ideale regime dat mensen hier op aarde zouden kunnen vestigen, onvolmaakt. ‘Eindige, relatieve problemen kunnen worden opgelost; oneindige, absolute problemen kunnen niet worden opgelost. Mensen zullen, met andere woorden, nooit een samenleving scheppen die vrij van contradicties is’. De relatie tussen de intellectueel en de politiek die uit dit inzicht voortvloeit, is voorbeeldig onder woorden gebracht door William Kristol. ‘Een van de belangrijkste dingen die je van Strauss kunt leren, is dat alle politiek beperkt is en dat geen enkele politiek werkelijk op de waarheid gebaseerd is. Er is dan dus een zekere filosofische houding die tot innerlijke onthechting van alle politieke gevechten leidt. Je neemt jezelf of jouw zaken niet zo serieus als wanneer je dacht dat ze voor 100 procent waar waren. Politieke bewegingen zitten altijd vol met partijgangers die voor hun opinies vechten. Met de waarheid heeft dat niets te maken’. [20]
Noten[1] Zie Jan Campert, ‘Lof van Walcheren’, in Verzamelde gedichten, 1922-1943 (Den Haag, 1947), pp.366-367; Johan Huizinga, Verzamelde werken II (Haarlem, 1948), p. 468 (uit: Nederland’s beschaving in de zeventiende eeuw, 1941) en p. 587 (‘Kortzichtige monumentenzorg’, oorspronkelijk verschenen in de Nieuwe Rotterdamsche Courant van 3 maart 1938).
[2] Francis Fukyama, The End of History and the Last Man (New York, 1992), pp. 338-339 (= Francis Fukuyama, Het einde van de geschiedenis en de laatste mens (vierde dr.; z.p., 1999), pp. 361-362).
[3] De gewelddadige jihad in Nederland: actuele trends in de islamitisch-terroristische dreiging (Den Haag, maart 2006).
[4] Zie Ian Buruma en Avishai Margalit, Occidentalisme: het westen in de ogen van zijn vijanden (Amsterdam-Antwerpen, 2005).
[5] Zie B. J. Spruyt, ‘Marianne en Mohammed met de fasces: de noodzaak van een aangescherpte handhaving van onze sobere oredening’, in Marcel ten Hooven en Theo de Wit (red.), Ongewenste goden: de publieke rol van religie in Nederland (Amsterdam, 2006), pp. 267-275.
[6] Leo Strauss, ‘German Nihilism’, Interpretation XXVI-3 (1999) 353-378. Vgl. Pierre Manent, Cours familier de philosophie politique (Parijs, 2001), p. 269, noot 1, die deze lezing van Strauss ‘l’analyse la plus profonde du contexte spiritul du nazisme’ noemt.
[7] J. de Kadt, Het fascisme en de nieuwe vrijheid (tweede druk; Amsterdam, 1946), p. 16.
[8] Voor de tekst van de monumentale rede uit juni 1940, en de eerdere over ‘blood, toil, tears and sweat’ (13 mei 1940), zie Winston S. Churchill, Never Give In! (Londen, 2003), pp. 219-229 en 204-206. Voor de indruk die deze en andere speeches van Churchill op jongeren maakten, zie bijvoorbeeld John Keegan, Churchill (Londen, 2002), pp. 1-15.
[9] De verwijzing is naar Vergilius’ Aeneis VI, 851-853:
tu regere imperio populos, Romane, memento,
hae tibi erunt artes, pacique imponere morem,
parcere subiectis et debellare superbos.
[10] Winston Churchill, The Second World War, I (Londen, 1948), p. v. Strauss koesterde een grote bewondering voor Churchill. Op de dag na Churchills overlijden herdacht Strauss hem tijdens een college in Chicago als een werkelijk groot, ‘indomitable and magnanimous’ staatsman, wiens boeken over zijn verre voorvader Marlborough hij ‘the greatest historical work written in our century’ noemde, ‘an inexhaustible mine of political wisdom and understanding, which should be required reading for every student of political science’ (The Weekly Standard V-16 (10 januari 2000)).
[11] Leo Strauss, What is Political Philosophy? (Westport, 1959), pp. 115-116.
[12] Leo Strauss, The City and Man (Chicago, 1964), p. 4. Fukuyama’s boek over het einde van de geschiedenis is in feite een commentaar op de discussie tussen Strauss en Kojève. Zie daarvoor: Leo Strauss, On Tyranny. Including the Strauss-Kojève Correspondence, Victor Gourevitch and Michael S. Roth (red.) (revised and expanded edition; Chicago, 1991).
[13] Mark Henrie, ‘Straussianism’, in: Bruce Frohnen, Jeremy Beer and Jeffrey O. Nelson, edd., American Conservatism: An Encyclopedia (Wilmington, DE, 2006), pp. 821-826, aldaar p. 826 (verso). Fukuyama komt in zijn recente retractatio erg dicht bij deze opvatting van Mark Henrie uit: Fukuyama, America at the Crossroads, pp. 25-31.
[14] ‘(Neoconservatives) believe that history can be pushed along with the right application of power and will.’
[15] Zie ook Douglas Murray, Neoconservatism: Why We Need It (Londen, 2005).
[16] Aurel Kolnai, The War Against the West (Londen, 1938).
[17] Aurel Kolnai, ‘Conservative and Revolutionary Ethos’, in Aurel Kolnai, Privilege and Liberty, and Other Essays in Political Philosophy, Daniel J. Mahoney, ed. (Lanham, 1999), pp. 135-166, aldaar p. 141.
[18] Email MV: private correspondence 1970.
[19] Polybius, Historiae VI.3-10.
[20] Nina J. Easton, Gang of Five: Leaders at the Center of the Conservative Crusade (New York, 2000), p. 183.